TON DUFFHUES      

EEN                          
STADSPAROCHIE    
IN BEWEGING          



De Sint Jansparochie te Arnhem, 1895-1985


Arnhem 1985

Digitale bewerking: Hans te Boekhorst
**************************


INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1.   De Nederlandse en Arnhemse katholieken
1.1 De Nederlandse katholieken
1.2 De Arnhemse katholieken   

2.   De Sint Jansparochie: grenzen en cijfers
2.1 Grenzen
2.2 Cijfers

3.   Meer dan gewone zielzorg
3.1 Godsdienstige verenigingen en bijeenkomsten
3.2 Huisbezoek
3.3 Aangepaste zielzorg voor Klarendal

4.   Organisaties
4.1 Charitas
4.2 Jeugd
4.3 Cultuur en recreatie
4.4 Standsorganisaties
4.5 Onderwijs

5.   Terugblik en uitzicht

Bronnen en literatuur


**************************


VOORWOORD

In november 1984 bezocht ik de pastorie van de Sint Jansparochie te Arnhem. Ik wilde graag weten of er een parochie-archief bewaard en bijgehouden werd, en zo ja, of dit tezijnertijd geraadpleegd mocht worden ten behoeve van een onderzoek naar de ontwikkeling van katholieke organisaties in Arnhem, dat ik als medewerker van het Katholiek Documentatie Centrum mocht gaan uitvoeren. Ik trof pastoor Spit thuis en ik kreeg ruimschoots de gelegenheid het archief te bekijken. Niet ontevreden keerde ik huiswaarts, niet vermoedend dat ongeveer 6 weken later gevraagd zou worden of ik een klein boekje wilde schrijven over de Sint Jansparochie ter gelegenheid van het 90- jarig jubileum in 1985. Na enig beraad besloot ik op het verzoek in te gaan op voorwaarde dat het benodigde onderzoeks- en schrijfwerk ingepast kon worden in mijn werkzaamheden voor het Katholiek Documentatie Centrum.
Wat me voor ogen heeft gestaan bij het schrijven van dit boekje is geen klassieke parochiegeschiedenis met veel aandacht voor oprichting van de parochie, de gebouwen, de kunstschatten, de pastoors en dergelijke. Hierover is al het een en ander gepubliceerd en over de kunstschatten van de Sint Jan zal wellicht tezijnertijd nog een boekje worden opengedaan. Evenmin heb ik gekozen voor de parochiekroniek, waarin op chronologische volgorde belangrijke gebeurtenissen worden verhaald. Mijn voorkeur is daarentegen uitgegaan naar een beperkt aantal facetten van het parochieleven, met vooral nadruk op het parochiële verenigingsleven. In dit boekje komen daarom veeleer zaken aan de orde die zich buiten het kerkgebouw hebben afgespeeld, maar niettemin direct met het kerkelijk leven verbonden waren. De schijnwerpers zullen gericht worden op vele organisatorische activiteiten. Vooral de ontwikkeling van dit aspect van het parochieleven gedurende de afgelopen 90 jaar staat hierbij centraal.

De indeling is als volgt. In het eerste hoofdstuk komt in vogelvlucht aan de orde wat er met de Nederlandse en Arnhemse katholieken is gebeurd sedert 1890. Waarom dit uitstapje buiten de parochie van Sint Jan? Het antwoord is simpel. De Sint Jan is geen eiland en daarom kunnen de ontwikkelingen binnen deze parochie heel goed worden afgezet tegen het Nederlandse en Arnhemse decor. Een dergelijke aanpak heeft het voordeel dat ook de eventuele bijzondere situatie van de parochie beter uit de verf kan komen.
In het tweede hoofdstuk wordt een geografische, sociale en statistische schets gegeven van de Sint Jan. Daarna volgt in het derde hoofdstuk een beschrijving van enkele bijzondere facetten van de zielzorg. In het hoofdstuk hierna wordt een rondgang door het organisatorische parochieleven gemaakt. Het slothoofdstuk bevat een terugblik op de ontwikkeling van deze stadsparochie in Arnhem en een uitzicht op de toekomst.

Ton Duffhues, mei 1985.

 

 *********************


1. DE NEDERLANDSE EN ARNHEMSE KATHOLIEKEN

De lotgevallen van de Nederlandse katholieken gedurende de afgelopen 90 jaar zijn - net zo min als van de Arnhemse katholieken - in enkele zinnen en uitspraken samen te vatten. Daarvoor is er in dat tijdsbestek van 90 jaar teveel gebeurd; daarvoor zijn de gebeurtenissen en ontwikkelingen ook van een te complex, veelzijdig en soms tegenstrijdig karakter. Desondanks zullen in dit boekje over een Arnhemse parochie deze ontwikkelingen als min of meer bekend worden verondersteld. Ter oriëntatie worden slechts de meest markante verschuivingen en veranderingen genoemd. Hiertoe worden in navolging van veel auteurs een aantal fasen in de ontwikkeling van het Nederlands katholicisme onderscheiden.

1.1. De Nederlandse Katholieken
1890-1920. Deze jaren zijn voor de Nederlandse katholieken jaren van groeiend zelfbewustzijn en maatschappelijke activiteit. Het juk van een deels zelfgekozen isolement en van afweer ten opzichte van de buitenwereld werd rond 1890 voorgoed afgeworpen. Vanaf 1850 had men wel een sterkere interne organisatie opgebouwd (herstel bisschoppelijke hiërarchie in 1853, grote belangstelling voor kerkelijke roepingen, de opkomst van vele ordes en congregaties, bedevaarten, devoties, broederschappen en liefdewerken), maar men had verzuimd naar buiten te treden teneinde de katholieke identiteit erkend te krijgen bij de buitenwereld. Een dergelijk offensief optreden begon rond 1890 en was gericht op een volledige emancipatie. Men wilde de Nederlandse samenleving beïnvloeden vanuit katholieke normen en waarden.
 De katholieken stonden echter niet alleen in dit streven. In een onderlinge concurrentiestrijd met socialisten en protestanten, en gestimuleerd door belangrijke kwesties als de vrijheid van onderwijs, de sociale kwestie en het algemeen kiesrecht werd via het middel van organisaties getracht een eigen aanhang te mobiliseren. Vanaf ca. 1890 werden door al deze groeperingen vele organisaties opgericht op alle terreinen van het maatschappelijk leven. Zo ontstond de verzuiling.
 Rond 1920 werd die verzuiling een politiek en sociaal verankerd maatschappelijk bestel. De katholieke zuil was inmiddels na veel gekrakeel over doelstellingen en middelen uitgegroeid tot een organisatiecomplex dat vertakt was van parochieel, diocesaan tot nationaal niveau. Centraal stonden de standsorganisaties van arbeiders, boeren en middenstand. Aan de uitvalspoort van de zuil stond de politieke partij geprojecteerd, waarin alle geledingen van de katholieke samenleving moesten samenwerken om de samenleving in katholieke richting veranderd te krijgen.
1920-1940
. Dit was de tijd van het Rijke Roomsche Leven. De katholieke organisaties groeiden en bloeiden. Voor alles kon men in eigen katholieke kring terecht, of het nu om ontspanning ging, onderwijs of gezondheidszorg. In politieke zin werden de katholieken een aanzienlijke machtsfactor in Nederland. In de zielzorg was sprake van een grote missie-ijver, een geringe geloofsafval en een nog betrekkelijk grote aantrekkingskracht van het kerkelijk ambt. Het gezag van de clerus strekte zich uit tot alle facetten van het maatschappelijk en politiek leven. De meeste katholieken namen het juist in deze jaren zeer nauw met de kerkelijke moraal aangaande sexualiteit, huwelijk en gezinsleven. Dit bleek bijvoorbeeld uit het hoge geboortecijfer. De Nederlandse katholieken werden zelfs door Rome ten voorbeeld gesteld aan de wereldkerk.
1940-1960
. Na een onderbreking van 5 jaar werd de organisatorische draad van de verzuiling in 1945 weer opgepakt. Geluiden over doorbraak van de schotjesgeest verstomden snel na 1945. Het aantal organisaties steeg - mede door toedoen van een subsidi&$235rende overheid - tot een recordhoogte in 1960.
 Ondanks deze successtory van de Nederlandse katholieken was het niet alles goud wat er blonk. In de jaren vijftig werden de eerste barsten in de zuil zichtbaar, kort na 1960 stond de zuil te wankelen om daarna in hoog tempo af te brokkelen. Zonder volledigheid te pretenderen kunnen een viertal interne oorzaken van deze omslag genoemd worden.
1. De samenhang tussen de vele inmiddels gespecialiseerde organisaties liet steeds meer te wensen over .
2. Een geloofwaardig én exclusief katholiek beleid op terreinen als cultuur, jeugdwerk, geestelijke gezondheidszorg, charitas e.d. werd onmogelijk en overbodig. Niet de zielzorg maar de wetenschap werd oriëntatiekader; niet de geestelijkheid maar de professioneel geschoolde leek kreeg het organisatorische voortouw in handen.
3. Het standsdenken en typisch katholieke opvattingen in de sfeer van de moraal pasten niet meer in het tijdsgewricht.
4. Na de door velen als geslaagd beschouwde emancipatie van de katholieken in de Nederlandse samenleving, werd op de drempel van de jaren zestig door vele katholieken, zowel geestelijken als leken, de aandacht en strijd verplaatst naar een binnenkerkelijke emancipatie.
1960-1985
. Het tweede Vaticaans Concilie bracht nog eens een stroomversnelling aan in het toch al woelige water van de Nederlandse katholieke samenleving. In organisatorisch en politiek opzicht vond er ontzuiling plaats: katholieke organisaties werden opgeheven en de kiezersaanhang van de KVP daalde snel. In kerkelijke zin vond er een gigantische omwenteling plaats: het kerkbezoek nam af, de onkerkelijkheid steeg, priesters en religieuzen traden uit het ambt, de liturgie werd vernieuwd, de bankenpacht afgeschaft, parochieraden opgericht, en zo kan men doorgaan.
 Als gevolg hiervan kon een polarisatie niet uitblijven. Terwijl de pluriformiteit binnen de kerk toenam, steeg ook de interne verdeeldheid. Aan de ene kant van het katholieke spectrum staan zij die Nederland als missiegebied hebben verklaard, aan de andere zijde treft men katholieken aan die geen vertrouwen meer hebben in de kerk van Rome en als individu zelf vorm willen geven aan hun geloofsbeleving. Ondertussen is de stroom van kerkverlaters nog niet tot stilstand gebracht.

1.2. De Arnhemse katholieken
Arnhem is in religieus opzicht altijd een gemengde stad geweest. De katholieken hebben vanaf 1850 tot 1970 steeds ongeveer 40% van de totale Arnhemse bevolking gevormd. Vanaf 1930 tot 1970 waren zij de grootste groep, maar vormden geen numerieke meerderheid. Voor 1930 waren de hervormden het talrijkst, na 1970 de onkerkelijken.
 Het religieus gemengde karakter weerspiegelde zich in de negentiende eeuw geenszins in de politieke en sociale verhoudingen. Een vrijzinnig-protestantse, liberale elite deelde de politieke, sociale en culturele lakens uit. Katholieken kwamen er niet aan te pas. In 1855 bijvoorbeeld werden er van de 180 openbare ambten slechts 9 bekleed door katholieken. Hierin kwam lange tijd nauwelijks verandering. Zo af en toe werd die Arnhemse onverdraagzaamheid wel aan de kaak gesteld, maar serieus verzet liet op zich wachten tot in de jaren tachtig en negentig. De strijd voor de vrijheid van onderwijs werd uiteindelijk de hefboom die de katholieken en anti-revolutionairen in beweging bracht tegen de liberale overheersing. Ongeveer gelijktijdig werd ook de sociale kwestie een drijfveer om in actie te komen, getuige de opkomst van socialisten en de arbeidersbeweging. Ook dit liet de katholieken en anti-revolutionairen niet onberoerd, en in concurrentie met de socialistische beweging werd getracht de arbeiders in confessionele organisaties onder te brengen. Juist in de jaren rond 1890 ontstond uit de hete brij van conflicten, coalities en mobilisering de basis voor een verzuild Arnhem.
 Op dit voor de Arnhemse katholieken zo belangrijke breukvlak werd de oprichting van een nieuwe parochie in de volkswijk Klarendal gepland: de Sint Jansparochie. Het parochieleven in deze nieuwe parochie zou daarom van meet af aan staan in het teken van de zich emanciperende katholieken; de zielzorg werd hier wellicht meteen doorspekt met allerhande organisatorische activiteiten.
 Wat er vóór 1890 op het organisatorische vlak in katholiek Arnhem is gebeurd, blijkt uit het volgende overzicht. De bekendste godsdienstige organisaties waren de Broederschap van Onze Lieve Vrouw Kevelaer (1866) en het Genootschap van het H.Hart van Jezus (1887). Op het terrein van charitas was er een Catholiek Besteedelingenhuis (1837), dat tezamen met de in 1845 gevestigde en door zuster-religieuzen geleide bewaar- en naaischool voor meisjes in 1863 werd opgenomen in de nu nog actieve stichting Insula Dei, dat eveneens de verpleging van bejaarden ter hand nam.
Verder was er nog de Vincentiusvereniging (1848) en de hiermee gelieerde sociëteit Sint Jan (1853), het Walburgishofje (1871) en het Elisabeth Gasthuis (1885).
 Het onderwijs voor jongens kwam moeizaam en pas na veel conflicten met het gemeentebestuur van de grond in 1852. Het was echter tot aan 1877 een eenmanszaak van de bekende meester N. Janssens. De Eusebiusparochie nam de school van Janssens in dit jaar over, de Walburgisparochie had toen al twee jaar een eigen school en de Martinusparochie had in 1876 de door de Vincentiusvereniging in 1874 opgerichte schoolovergenomen. In 1882 volgde nog een school voor de armen en in 1899 nog een voor de meer gegoede stand. Ondertussen was in 1897 een stedelijk schoolbestuur opgericht, het RK schoolbestuur St. Willibrord, dat het beheer van de jongensscholen van de parochies overnam.
 Als voorpost van de Nederlandse katholieke arbeidersbeweging werd in 1872 de Katholieke Timmerlieden Vereniging Sint Joseph opgericht. Twintig jaar later kwam op initiatief van enkele oud-zouaven de Arnhemse RK Volksbond tot stand. Als laatste organisatie in dit zeker niet volledige overzicht verdient vermelding de "RK Kiesvereniging Recht voor Allen" uit 1882. In deze laatste twee organisaties - de volksbond en de kiesvereniging - kwam de nieuwe strategie van de Arnhemse katholieken naar voren.
 Na 1890 brak een periode van koortsachtige organisatorische en propagandistische activiteiten aan. Desondanks lukte het de Arnhemse katholieken niet om vóór de invoering van het algemeen kiesrecht een proportioneel deel van de zetels in de gemeenteraad te bemachtigen. Evenmin slaagde men erin voldoende onderwijsvoorzieningen voor katholieke kinderen te realiseren, voordat de onderwijswet van 1920 een feit werd.
Geruggesteund door landelijke maatregelen wisten de katholieken na 1920 wél een hecht georganiseerd machtsblok te ontwikkelen. Dat deze emancipatie vruchten afwierp en erkend werd, bleek wel in 1945 toen een katholiek als burgemeester werd benoemd.
 In de naoorlogse jaren week de ontwikkeling van katholiek Arnhem niet principieel af van de hierboven geschetste landelijke trend. Wellicht zijn de eerste barsten in de zuil eerder zichtbaar geworden, bijvoorbeeld vanwege het altijd al relatief lage kerkbezoek in deze stad.
 Of een golfbeweging van oprichting, uitbouwen opheffing van organisaties zich ook heeft voorgedaan in de Sint Jansparochie zal in de volgende hoofdstukken moeten blijken.

 

DE SINT JANSPAROCHIE:
GRENZEN EN CIJFERS

In 1891 kwamen de drie pastoors van Arnhem en nagenoeg alle kerkmeesters bijeen op de Martinus-pastorie. Aan de orde was de stichting van een hulpkerk in de volkrijke wijk Klarendal. De Martinusparochie van pastoor Te Braake barstte met haar ruim 6000 communicanten uit haar voegen en de kerk bleek elke zondag te klein. Er werd snel gehandeld: een collecte werd gehouden langs de deuren en in de kerken, grond werd gekocht, bouwplannen gemaakt en het werk aanbesteed. In mei 1895 kon de kerk vrijwel schuldenvrij in gebruik worden genomen. Tot aan 22 december werd de kerk bediend door kapelaan Muller uit de Martinusparochie. Op deze datum werd de band met de moederparochie doorgesneden en het bestaan van de parochie H. Johannes den Doper een feit. Als pastoor werd G.J.C. Overwijn benoemd en zijn kapelaan werd Muller. De heren J.M. Vale (aannemer) en W. van Maanen (landbouwer) werden tot kerkmeester benoemd.

2.1. Grenzen
De Sint Jan was de eerste parochie die geheel buiten de in 1829 geslechte stadswallen viel. Haar grondgebied strekte zich uit vanaf het viaduct Velperpoort door de Catharijnestraat, Oogststraat, Agnietenstraat, Hommelseweg tot zelfs aan de gemeente Apeldoorn, en dan aan de andere zijde langs de spoorlijn richting Zevenaar tot aan de Rijksweg. Werd de binnenstad - het stadsgedeelte binnen de singels - gekenmerkt door een gemengde bevolking, de wijken buiten de singels waren in 1895 alle arbeiderswijken. De Sint Jan begon in 1895 als een zuivere arbeidersparochie. Geen wonder dat pastoor Overwijn met behulp van pastoor Te Braake vergeefs zocht naar heren die als kerkmeester konden dienen en zodoende zeer tegen zijn zin wel genoegen moest nemen met een aannemer en een landbouwer. Welk een contrast met bijvoorbeeld de Eusebiusparochie, waar notarissen, fabrikanten en renteniers het kerkbestuur bemanden!
 In 1895 woonden de parochianen geconcentreerd in Klarendal; een klein aantal woonde langs de Velperweg. Klarendal was een arbeidersbuurt die schuil ging achter de dure en deftige woningen van de welgestelden aan die Velperweg. De stadsuitbreiding ging snel. De Velperweg werd over een lang gedeelte met luxe woningen bebouwd; Klarendal breidde zich naar het noorden toe uit met de Vogelwijk en de Mussenwijk, en het gedeelte tussen Klarendal en de Velperweg werd al voor 1900 tot de Raapopseweg en daarna tot de Huyghenslaan uitgebreid en volgebouwd. Rond 1920 was de uitbreiding van dien aard dat een nieuwe parochie noodzakelijk werd geacht. Dit werd de in 1923 gestichte St. Jozefparochie op de Geitenkamp. In dit jaar werd het gebied ten westen van het militair hospitaal afgestaan aan de in 1911 opgerichte Onze Lieve Vrouweparochie. De tweede grenswijziging werd een feit in 1948 met de oprichting van de Sint Willibrordparochie. Gezien deze veranderingen in het grondgebied van de Sint Jan is de wijk Klarendal als geografische kern van de parochie te beschouwen. Deze wijk heeft voor een belangrijk deel het karakter van de Sint Jan bepaald. Als er een pastoor of kapelaan benoemd werd kreeg hij dan ook meestal te horen dat hij in een typische volksparochie terecht kwam.
 De geografische verschillen binnen de parochie vielen samen met sociale scheidslijnen. Hiervoor werd al gewezen op het contrast tussen de volkrijke en voor 70% katholieke arbeidersbuurt Klarendal en de directe omgeving van de Velperweg. Gaandeweg ontstonden er - naast dit scherpe contrast - meer subtiele, maar niettemin voor het parochieleven zeer belangrijke, verschillen. Het zuidelijk deel van Klarendal groeide uit tot een wijk met voornamelijk ongeschoolde arbeiders. De huisvesting liet hier veel te wensen over. In de jaren zeventig werd dit gedeelte van Klarendal volledig gesaneerd. Klarendal-noord werd, in tegenstelling tot het zuidelijk gedeelte, volgebouwd door woningbouwverenigingen en bevolkt door geschoolde arbeiders. De randgebieden in het oosten en noorden van de parochie (Molenbeke, VeIperweg en voor 1948 ook de Huyghenslaan) werden bewoond door de meer welgestelden. Ingeklemd tussen Klarendal en de Velperweg lag een tussengebied voor kleine zelfstandigen, lagere ambtenaren en dergelijke. Alle standen waren in de parochie vertegenwoordigd, de meerderheid behoorde echter tot die van de arbeiders. De geestelijkheid had de taak om van de parochie een harmonische sociale en religieuze eenheid te vormen. Zoals verderop zal blijken, bleek dit een onmogelijke opgave, niet in het minst omdat de standsverschillen als een te vanzelfsprekende en door God gewilde orde werden beschouwd, op basis waarvan de hogere standen meer privileges en wellicht ook meer financiële plichten kregen toegewezen, maar de lagere standen als een ondergeschoven kerkvolk werd behandeld.
De plaatsverdeling in de kerk via het systeem van de bankverpachting weerspiegelde deze maatschappelijke orde: vooraan zaten de heren met hun families, daarachter de middenstand en vervolgens stonden de arbeiders en de armen. In veel kerkelijke rituelen kwam deze hiërarchie naar voren, bijvoorbeeld in processies, huwelijks- en uitvaartdiensten. Rond 1910 kon men 1e klasse begraven worden voor fl. 625, -. Hiervoor kreeg men dan een "bruin geboende eikenhouten kist, 12 koperen handvatten, een lijkwagen met twee paarden, 6 volgrijtuigen met twee paarden, 6 lakeien, 1 schout, 3 kosters, 16 dragers, particuliere aanzegging, 1500 circulaires, rouwverzoeken, 6 kaarsen aan het sterfhuis, lijkkleed, lijklaken, vigilante voor de geestelijke, plechtig gezongen uitvaart met assistentie en 50 kaarsen, 3 H. diensten, 52 weekdiensten, beaardiging en luiden der klokken". Welk een contrast met een begrafenis 4e klasse b: "kist met vier handvatten, lijkwagen met 2 paarden, volgrijtuig met 1 paard, koster, 8 dragers, rouwverzoeken, lijklaken, vigilante voor de geestelijke, uitvaart en beaardiging voor de som van fl.37,50".
 De scherpe kantjes van het standsonderscheid zijn dan in de loop der jaren wellicht wat afgezwakt, de kerk bleef deze sanctioneren tot in de jaren vijftig. Veel parochianen hebben hieraan niet de beste herinneringen overgehouden. Een parochiaan uit de Sint Jan trouwde bijvoorbeeld in 1949 in de St. Walburgkerk, kapelaan Bouwman deed de mis, er waren 9 misdienaars, een extra koor was opgetrommeld, kortom het was druk met mensen uit de Sint Jan. Pastoor Vos de Wael kwam de kerk binnen en zei: "Het lijkt wel eerste klas, maar er wordt maar tweede klas betaald" .Een ander voorbeeld uit de Sint Janskerk in de jaren vijftig: op een dag vonden twee begrafenissen plaats, eerst van iemand uit Molenbeke (1e klas) en daarna van een Klarendaller. De man uit Molenbeke was nog maar net de kerk uitgedragen of het decor 1e klas van zwarte lopers, panelen en dergelijke werd afgebroken. Kapelaan Ruberg greep toen in. De Klarendaller mocht ook zo begraven worden, er was toch al voor betaald.
De godsdienstbeleving van de parochianen liep sterk uiteen en mede doordat de kerk meer aansloot bij de belevingswereld van de middengroepen en hogere stand, verloren veel arbeiders de binding met de kerk. Ook in het kerkbestuur en in de besturen van veel parochiele organisaties was tot in de jaren vijftig nauwelijks of geen plaats voor arbeiders. Pas in 1955 kwam de eerste arbeider in het kerkbestuur.

2.2. Cijfers
"Statistiek, c'est I'art de groupper les chiffres", schreef pastoor Snelder in 1960 aan het bisdom. Hij moest toen het bisdom zien te overtuigen dat er geen 3398 praktiserende katholieken waren in de SintJansparochie, maar per weekend 2200 kerkbezoekers. De bijdrage aan het bisdom werd namelijk berekend over het aantal parochianen dat met Pasen de kerk bezocht. Volgens officiele tellingen was dit ongeveer 3400. Snelder vond dat deze parochianen moeilijk allemaal als contribuant geteld konden worden, en voor iedere paschant moest hij wel fl.3,50 afdragen aan het bisdom. Hij schreef: "Wij hebben hier een school waarvan 3/4 van de kinderen 's zondags niet in de kerk komt. Toch houden deze hun Pasen in schoolverband. Ze staan dus te boek als paschant. Verder zijn er velen die zeggen met Pasen in de kerk te komen, maar dit niet doen, of nooit anders dan met Pasen". Het meningsverschil tussen pastoor en bisdom werd snel uit de wereld geholpen. In de officiele statistiek moest het getal 3400 worden aangehouden. De bijdrage aan het bisdom werd voortaan berekend op 2500 kerkbezoekers. Dit voorbeeld geeft aan dat voorzichtigheid geboden is bij het interpreteren van de gegevens uit de kerkelijke statistiek.

Aantal parochianen. In 1896 telde de Sint Jan ongeveer 4600 parochianen. Hiervan waren er 3100 gerechtigd ter communie te gaan (de gelovigen van acht jaar en ouder): de communicanten. Een derde deel van de parochianen bestond in 1896 dus uit kinderen in de leeftijd tot en met 7 jaar. Tot 1910 kwamen er jaarlijks tussen de 200 en 250 kinderen bij. In onderstaande tabel is de ontwikkeling van het aantal parochianen en communicanten af te lezen.

Tabel 1. Het procentuele aandeel van de communicanten op het totaal aantal parochianen in de Sint Jan.


1910
1930
1950
1970
1984
Niet-communicanten
33
24
21
11
5
Communicanten
67
76
79
89
95
Totaal parochianen (100%)
5500
5890
6497
5518
2250






Communicanten zijn parochianen die gerechtigd zijn de communie te ontvangen, dus die reeds de eerste H. Communie hebben gedaan.
Niet-communicanten zijn de kinderen in de leeftijd tot 7 of 8 jaar die de eerste H. Communie nog niet hebben gedaan.

Conclusies: Het aantal parochianen is na 1950 gestaag gedaald, en deze daling ging samen met een vergrijzing. In 1947 was de parochie het grootst met bijna 8000 parochianen.
 De cijfers voor 1984 vergen enige toelichting. In vergelijking met 1970 is het aantal parochianen met meer dan 3000 gedaald tot 2250 in 1984. Deze sterke daling wordt mede verklaard door een andere telmethode. Tot 1980 golden alle bij de gemeente geregistreerde katholiek gedoopten als parochianen. In 1980 werden al deze parochianen geconfronteerd met de vraag of zij zichzelf nog als meelevend parochiaan wilden beschouwen en bijvoorbeeld de Sint Janskrant wilden ontvangen. Een aanzienlijk aantal tot dien toe steeds geregistreerde parochianen viel hiermee weg. Bij alle vergelijkingen tussen de jaren tachtig en jaren zeventig moet hiermee rekening gehouden worden.

Kerkbezoek. Tot 1965 werd als maatstaf voor de kerkelijkheid het kerkbezoek met Pasen genomen: de paschantie. Na 1965 is het kerkbezoek op een willekeurige zondag maatstaf geworden.
Pastoor Overwijn heeft nooit cijfers verstrekt over kerkbezoek. Zijn opvolger pastoor Bos registreerde in 1908, het eerste jaar van zijn pastoraat, ongeveer 600 non-paschanten: 16% van de parochianen kwam met Pasen niet in de kerk. Hiermee scoorde de Sint Jan het hoogst van alle Arnhemse parochies en was het met enkele parochies in de volkswijken van Utrecht en Enschede koploper in het Aartsbisdom. Van 1920 tot 1940 bedroeg het percentage non-paschanten tussen de 20 en 26. In de oorlogsjaren steeg het kerkbezoek nauwelijks, wel in 1946 en 1947. In 1950 zette zich een daling in die tot 1980 heeft voortgeduurd. In 1950 bezocht 33% van de communicanten de kerk niet meer; in 1960 50%, in 1970 66% en in 1975 90%, en van 1980 tot en met 1984 ongeveer 93%. De jaren 1970 tot en met 1973 lieten zowel in de parochiekerk als in de Mariakapel de grootste daling zien.
 Op grond van bovenstaande cijfers blijkt dat de parochianen van de Sint Jan nooit hebben uitgeblonken in kerkbezoek. De veranderingen vanaf 1950 waren beslist spectaculair: in de parochiekerk met 650 plaatsen kwamen op een doorsnee zondag in 1975 nog maar net zoveel mensen als er in de jaren vijftig in de Mariakapel (de in 1949 gebouwde kapel in Klarendal) kwamen met haar 170 plaatsen.
Uit het kerkbezoek spreekt slechts één facet van kerkelijke binding. Met name voor een religieus gemengde stad als Arnhem zijn ook gegevens over het kerkelijk huwelijk interessant. Hoeveel katholieken zijn er getrouwd met niet-katholieken? Welk deel van de huwelijken is kerkelijk ingezegend, of anders gesteld, kerkelijk geldig? Hoeveel kinderen werden katholiek gedoopt?

Gemengd huwelijk. In 1900 waren er in heel Arnhem 520 echtparen waarvan een helft katholiek gedoopt was. Hiervan woonden er 160 (31 %) in de Sint Jan. Bijna een kwart van deze echtparen gaven hun kinderen geen katholieke opvoeding. In de Sint Jan bedroeg het aantal gemengde huwelijken tien jaar later 202 (659 in heel Arnhem), en werd er in 29% geen katholieke opvoeding gegeven. Vergelijkbare cijfers voor 1920 zijn 248 en 38%. De trend is hier duidelijk: meer gemengde huwelijken en minder katholieke opvoeding. In onderstaande tabel is te lezen welk percentage van de huwelijken gemengd was, en welk percentage door een kerkelijke inzegening als geldig werd beschouwd.

Tabel 2. Het totaal aantal echtparen in de Sint Jan, verdeeld naar het percentage geldige en ongeldige huwelijken tussen 2 katholieken én geldige en ongeldige gemengde huwelijken.


1940 1950
1960
1970
Geldig katholiek huwelijk 64
61
54
50
Ongeldig katholiek huwelijk 4
8
10
13
Geldig gemengd huwelijk 5
4
4
2
Ongeldig gemengd huwelijk 27
27
33
35
Totaal aantal echtparen (100%)
1810
1857
1834
1388

Conclusies: katholieken zochten hun huwelijkspartner steeds minder in katholieke kring. Na 1940 werd een gemengd huwelijk bijna nooit kerkelijk ingezegend; ook een huwelijk tussen twee katholieken werd steeds vaker alleen burgerlijk gesloten. In 1970 had de helft van de echtparen waarvan minstens 1 partner katholiek gedoopt was een ongeldig huwelijk, dus een niet kerkelijk gesloten huwelijk.
 Uit de cijfers in tabel 2 blijkt ook dat er een ware volksverhuizing plaats vond tussen 1960 en 1970: het aantal echtparen was met 350 verminderd, het aantal alleenstaanden (vooral kamerbewoners) sterk toegenomen. De sanering van Klarendal was in volle gang en zou ook na 1970 verstrekkende gevolgen hebben voor omvang en samenstelling van de parochie.
 Dat huwelijken niet meer kerkelijk voltrokken werden, betekende niet automatisch dat het dopen van kinderen achterwege bleef. De belangstelling voor het dopen en kerkelijk begraven bleef in verhouding aanzienlijk, zeker in vergelijking met de cijfers over kerkbezoek.
 Er zijn wel cijfers bekend over de opvoeding van kinderen met slechts 1 katholieke ouder, verdeeld naar de geldige en ongeldige gemengde huwelijken (zie tabel 3).

Tabel 3. Het percentage geldig(l) en ongeldig(2) gemengd getrouwde echtparen die hun kinderen respectievelijk een katholieke, een niet-katholieke en een deels katholieke opvoeding geven.

1. Geldig gemengd huwelijk 1920
1940
1960
katholieke opvoeding 62
70
65
niet-kath. opvoeding 26
18
17
deels kath. opvoeding 5
4
6
geen kinderen 7
8
11
Totaal echtparen (100%) 150
96
81




2. Ongeldig gemengd huwelijk 1920
1940
1960
katholieke opvoeding 29
22
20
niet-kath. opvoeding 57
51
53
deels kath. opvoeding 1
4
9
geen kinderen 3
23
19
Totaal echtparen (100%) 98
479
587

Dat de geestelijkheid er met klem op aandrong een gemengd huwelijk te voorkomen of te laten inzegenen, was vanuit hun positie bekeken en gezien deze cijfers volkomen juist.
Immers, het betekende een bepaalde garantie voor een katholieke opvoeding van de kinderen. Dat hun oproep steeds minder weerklank vond,.had het indirecte gevolg dat een groeiend aantal kinderen geen katholieke opvoeding kreeg. Het gemengde huwelijk bleek in veel gevallen een eerste stap te zijn op weg naar een volledige geloofsafval.
 Zowel uit de geografische en sociale schets van de parochie als uit de cijfers met betrekking tot kerkbezoek en huwelijk komt de Sint Jan naar voren als een parochie met bijzondere problemen van zielzorg.
Prioriteit kreeg hier dan ook niet het organiseren van de katholieken teneinde meer invloed te verwerven in de Arnhemse samenleving, maar juist het beschermen en afschermen van de katholieken om de geloofsafval te beperken en intern de gelederen te versterken. Dit kwam op twee elkaar aanvullende manieren tot uitdrukking. Ten eerste in specifieke vormen van zielzorg, ten tweede door de oprichting van allerhande organisaties.


MEER DAN GEWONE ZIELZORG

In dit derde hoofdstuk komen drie aspecten van bijzondere zielzorg in de Sint Jansparochie aan de orde: de godsdienstige verenigingen en bijeenkomsten; huisbezoek, en de aangepaste zielzorg voor de KlarendalIers.

3.1. Godsdienstige verenigingen en bijeenkomsten
Zoals in elke parochie werden ook in de Sint Jan speciale bijeenkomsten georganiseerd om de godsdienstzin te bevorderen, onder andere H. Missie, veertiguren gebed, triduum en retraite. In februari 1896 werd de eerste H. Missie gegeven door paters Redemptoristen. Hierna volgden er nog in ondermeer 1911, 1919, 1925, 1932, 1946 en 1956.
Over de H. Missie in 1911 staat in het notulenboek van de parochie geschreven: "De opkomst ter prediking was zeer goed en sommige avonden zelfs buitengewoon. Dat allen die men in de biechtstoel had verwacht ook zijn geweest, kan niet worden gezegd. Een veertigtal hebben zich bekeerd, of beter gezegd, zijn na jaren afwezigheid door drang van familie en anderen te biechten geweest". Tijdens deze H. Missie werd de Aartsbroederschap van de H. Familie opgericht, eerst alleen voor mannen, later ook voor vrouwen, jongens en meisjes. Deze Aartsbroederschap heeft tot 1953 bestaan. Tot en met de oorlog waren er veel parochianen bij betrokken, nl. tussen de 400 en 600. Tegen de 402 leden in 1945 stak het totale aantal van 38 in 1946 wel erg mager af.
 In 1918 en 1919 ondernam pastoor Bos via twee volksretraites een kruistocht tegen de geloofsafval. Vooraf werden door de parochiegeestelijken en de hiervoor speciaal ingehuurde paters Redemptoristen alle mannen en vrouwen bezocht die voor een "speciale wasbeurt van de ziel" in aanmerking kwamen. In 1918 deden er van de 200 bezochte mannen 150 mee, 144 gingen ter communie en hiervan waren 44 nonpaschant. Voor de vrouwen gaf Bos de volgende cijfers door aan het bisdom: 250 bezocht, opkomst 225, allen ter communie, ook de 41 non-paschanten. Bovendien werden 3 ongeoorloofde samenlevingen tot huwelijken gemaakt en werd door verschillende parochianen het lidmaatschap van neutrale verenigingen opgezegd. Bos schreef verder: "wat ik altijd gezegd heb, is nu even waar gebleken. Het geloof is er in mijn volk nog, maar zij hebben nodig een bewerking van nabij. En deze hebben de volksretraiten gegeven. In het voorjaar van 1919 is wederom een volksretraite gepland. Zo kan in een paar jaar tijd mijn gehele parochie van aanschijn zijn veranderd''. Die volksretraite in 1919 had tot gevolg dat 71 mannen en 78 vrouwen die met pasen de kerk niet meer bezochten ter communie gingen. Pastoor Bos schreef vervolgens: "Twee concubinaten zijn gewettigd - 59 parochianen hebben hun neutraal of socialistisch blad verwisseld voor een katholiek. Verschillenden (hoeveel is nog niet bekend) hebben de neutrale vakvereniging vaarwel gezegd en zijn lid geworden van de katholieke vakvereniging. De president van de neutrale kleermakersvereniging heeft ons reeds ter verantwoording geroepen. Op de tegelijkertijd gehouden recollectie (herhalingsoefening) was 7/8 van de retraitanten van verleden jaar opgekomen. Het is wel een zeer zwaar , maar toch een prettig lonend werk".
 De laatste keer dat een volksretraite in de parochie-annalen is genoemd, was in 1932: "Het slaagde goed voor groepen van 400 à 500 retraitanten in de kerk". Meer werd niet vermeld.
 Van de godsdienstige verenigingen is hierboven reeds de Aartsbroederschap van de H. Familie genoemd. Uit 1903 dateerde een broederschap van het H. Sacrament, verder was er sprake van de door pastoor Bos ingestelde Broederschap ter ere van het H. Sacrament des Altaars, een Edelwacht der kinderen van het H. Sacrament (1912) en de H. Kindsheid (1914). De Edelwacht is in de jaren vijftig opgegaan in het Apostolaat des gebeds, de H. Kindsheid in de pauselijke missiegenootschappen. Met uitzondering van de H. Familie waren deze godsdienstige verenigingen eerder bedoeld om de eredienst wat op te sieren dan om de zielzorg te verdiepen. Van meer betekenis in dit opzicht, maar slechts bestemd voor een kerngroep, waren de verenigingen "Voor Eer en Deugd".
 Nauwelijks geinstalleerd of pastoor Bos ging in november 1908 over tot de oprichting van de Arnhemsche Roomsch Katholieke Vereniging Voor Eer en Deugd met het doel: "de reinheid van zeden te bevorderen en de onzedelijkheid als maatschappelijk en godsdienstig euvel te bestrijden en het katholieke leven te bevorderen in de meest uitgebreide zin' , .Dit doel wilde men bereiken door "te waarschuwen en met alle geoorloofde middelen op te treden tegen schaamteloze en tot zedeloosheid prikkelende winkeluitstallingen, voorstellingen, uitspanningen of anderszins". Verder werd propaganda gemaakt voor de katholieke pers. De leden moesten vooral door zelfheiliging en door voordrachten en lezingen op het goede spoor gezet worden. Het lidmaatschap stond niet voor iedereen open: men moest in de parochie SintJan wonen, de plechtige Communie gedaan hebben, en van voldoende godsdienstig en onbesproken zedelijk gedrag zijn. Lieden die de godsdienstplichten verzuimden of verwaarloosden mochten geen lid worden of werden als lid geschrapt. Ook degenen die een ongeoorloofde verkering hadden of aangingen (met een niet-katholiek) werden uitgesloten, evenals diegenen die voorstellingen of vergaderingen bijwoonden die voor geloof of zeden gevaarlijk werden geacht, of omgang hadden met verdachte personen.
 Deze Vereniging Voor Eer en Deugd moet de pastoor goed zijn bevallen, want op 11-11-1911 (nee, geen carnavalsvereniging) ging hij over tot de instelling van een Mannenvereniging Voor Eer en Deugd. Het ging deze vereniging om de "heiliging en versterking van de individuele wil in het trouw nakomen der verplichtingen, die God in zaken van reinheid aan ieder volgens zijn levensstaat heeft gegeven". De door de overheid op 28 mei 1911 uitgevaardigde wet tot bestrijding der zedeloosheid werd als leidraad gebruikt om - in termen van Bos - de openbare onzedelijkheid als godsdienstig en maatschappelijk euvel te bestrijden. Met de wet in de hand konden nu overtredingen worden aangepakt. Leden van deze vereniging, die een katholiek beschavingsoffensief moest ontketenen in Arnhem, moesten van onbesproken gedrag, katholiek en gehuwd zijn.
 Van beide verenigingen Voor Eer en Deugd is niet veel bekend. Er is nog wel een vaandel bewaard gebleven waarop het opheffingsjaar als oprichtingsjaar staat vermeld. Na de dood van pastoor Bos in 1931 bestond er feitelijk alleen een afdeling van jongens boven de 17 jaar met jongere aspiranten. Er waren toen nog 30 leden. Dat het toen inmiddels een achterhaalde en ongeschikte organisatie was geworden, bleek al snel uit het beleid van de opvolger van Bos, pastoor Voskuilen. Hij schreef in 1931 aan de bisschop dat "Voor Eer en Deugd overbodig en een sta in de weg is geworden, omdat het doel, wat zij zich stelt, even gemakkelijk en beter door andere bestaande verenigingen als patronaat en Jonge Werkman kan bereikt worden, de leden van Eer en Deugd in hun lidmaatschap daarvan een uitvlucht zoeken om geen lid te worden van genoemde verenigingen, waarin ze feitelijk thuishoren''. Ook al omdat er te weinig lokaliteiten voor alle organisaties waren, vroeg Voskuilen Voor Eer en Deugd te mogen opheffen en de bezittingen (een oud biljart, een vaandel en wat kasgeld) te mogen besteden tot ondersteuning van priesterstudenten uit de parochie van Sint Jan. De Aartsbisschop stemde toe.
 Tekenend voor de werkwijze van Voor Eer en Deugd is het volgende voorbeeld uit 1922. Als directeur van Voor Eer en Deugd, en als pastoor, is Bos zeer ontstemd over een advertentie waarin leden van de katholieke werkliedenvereniging werden opgeroepen om met hun zonen of dochters van 18 jaar en ouder naar dansmiddagen en -avonden te komen. Als argument voor deze activiteit werd door de werkliedenvereniging gesteld dat het gemengd huwelijk zo voorkomen kon worden. Bos antwoordde hierop dat het zeer wel mogelijk is dat deze met 1 of 2% zouden dalen, maar dat "lichtzinnige verkeringen daarentegen wel met 50% zullen toenemen". Bos stelde zelfs de Aartsbisschop op de hoogte. Collega-pastoors in Arnhem werd om een mening gevraagd. Zij meenden dat dit alles niet tegen te houden was evenmin als de sport. Bij monde van deken Glaudemans: "het komt er maar op aan alles binnen goede banen te houden en daartoe zijn in deze de beste maatregelen genomen".
 In deze schets van godsdienstige verenigingen en bijeenkomsten blijkt dat het hoogtepunt van dit soort zielzorgactiviteiten gezocht moet worden tijdens het pastoraat van pastoor Bos. Als zielzorger en zedenmeester drukte hij een stempel op dit aspect van het parochieleven. In de jaren dertig bleken de doeleinden niet meer realistisch en de middelen verouderd te zijn. Slechts een restant van godsdienstige verenigingen bleef over met een zeer beperkte doelstelling en aanhang, om in de loop van de jaren vijftig en zestig geheel te verdwijnen.

3.2. Huisbezoek
In een terugblik op zijn kapelaansperiode (1939 - 1953) in de Sint Jan omschreef pastoor Snelder de betekenis van huisbezoek als volgt: '' Iedere middag trok ik in 'mijn wijk', gewapend met een bosje kaarten. Sommige van die kaarten hadden een groen randje, heel veel een rood randje. Dit diende ter onderscheiding van kerkelijk gesloten huwelijken, gemengde huwelijken en concubinaten. Elke dag heb ik trapjes geklommen en belletjes getrokken als colporteur van God en Zijn heil. Tegelijkertijd waren wij onbezoldigde colporteurs van Volkskrant, KAB, KRO en Radboudstichting". Het ging erom "de kerk over de drempel" te brengen, aldus Snelder. Met name over het huisbezoek van pastoor Bos zijn diverse anekdotes bewaard gebleven. In het boekje Klarendal; lief en leed van S.J. van Heumen uit 1970 staan enkele staaltjes opgetekend. Pastoor Bos ging eens per vergissing de woning binnen van de eerste communist van Klarendal. Na een korte schermutseling werd eerst zijn hoed en daarna hijzelf van de trap gegooid. Maar de pastoor liet het hierbij niet zitten en ging weer naar boven. Er ontstond een langdurig gesprek wat door vele omstanders werd gevolgd. Gevolg was dat de man op 28 januari, de dag van Paulus' bekering, in de Sint Janskerk werd gedoopt.
De taaiheid van deze pastoor blijkt ook wel uit het verhaal dat hij een tijd lang avond aan avond bij dezelfde man op bezoek ging om te kaarten, dit enkel en alleen om deze man van drankgebruik en cafébezoek af te houden. Dit werkte, totdat de pastoor in een niet toevallig geopend kelderluik viel.
 Niet alleen pastoors en kapelaans deden aan huisbezoek, ook de zuster-religieuzen. De Zusters van het Elisabeth-Gasthuis bezochten bedlegerige zieken, later werd dit werk door de zusters van het Wit-Gele Kruis voortgezet. Verder waren er de Zusters van Liefde - ook wel spottend de zusters met de wijde mantels genoemd - die het onderwijs voor meisjes verzorgden en na 1945 ook werden ingeschakeld in het club- en buurthuiswerk.
Via het onderwijs en het clubhuis hadden de zusters vaak frequente en nauwe kontakten met parochianen, met name ook weer in Klarendal. Bij velen zijn nog de namen bekend van onder andere de zusters Perpetua (de apostel van Klarendal), Caecilia en Eleuthera. Particuliere huizen mochten zij lange tijd niet binnentreden maar in de deuropening wisten zij toch wel goede gaven te bezorgen bij de mensen. Eleuthera mocht als maatschappelijk werkster in het begin van de jaren vijftig wel op gezinsbezoek, maar moest dan koffie weigeren, totdat kapelaan Bouwman er bij de overste van de Zusters van Liefde op aandrong dat dit geen goede zaak was. De zusters zijn in de jaren zestig bijna geheel uit het straatbeeld verdwenen. Begin jaren zeventig vertrok de laatste zuster uit de Catharinaschool. In 1977 stopte Eleuthera met haar werk voor het toen inmiddels ontzuilde wijkcentrum Klarendal.
 Van geheel ander karakter was het bezoek van de armenmeesters, de Vincentianen en de dames van de Sint Annavereniging. Wanneer een verzoek om steun binnenkwam bij een van de liefdadigheidsorganisaties trokken deze heren en dames erop uit om de gezinsomstandigheden te onderzoeken. Dat zij vóór 1940 tegelijk als zedenmeester optraden en via de bedeling de mensen weer op het juiste kerkelijke spoor wilden zetten is genoegzaam bekend. Ontleend aan Van Heumen is het volgend voorbeeld betreffende de dames van de Annavereniging.
Een zieke vrouw kreeg van de dokter een geneesmiddel voorgeschreven. Aan de Sint Annavereniging werd verzocht dit middel te verstrekken. Alvorens dit te doen kwamen de dames op bezoek en ontdekten op de muur een reclameplaat van een zeepfabriek waarop een meisje was afgebeeld, zittende met blote benen op een schommel. De dames vonden dit zeer afstotend en verlangden dat eerst die plaat weg moest. Anders werden de gevraagde middelen niet verstrekt.
 Ook de Sint Jansconferentie van de Vincentiusvereniging meldde in haar verslagen niet alleen hoeveel gezinnen bezocht en bonnen uitgedeeld werden, ook het aantal gedoopte kinderen en kerkelijk ingezegende huwelijken werd genoemd. In 1936 werden in de drukste maanden 40 à 45 gezinnen bezocht, het bezoek aan RK scholen werd bevorderd, 4 huwelijken werden kerkelijk voltrokken en 10 kinderen gedoopt en: "in bijna alle gezinnen komt door de bemoeienis van de conferentie en die van het stedelijk Perscomité een RK Dagblad".

Over het huisbezoek kan worden gesteld dat er geen sprake was van een zakelijke relatie tussen twee gelijke partners. De relatie tussen geestelijkheid en gelovige en tussen Vincentiaan en bedeelde had een moralistisch en paternalistisch karakter. Zowel godsdienstige, opvoedkundige als materiële zaken kwamen in die ongelijke relatie aan de orde. Het succes van deze methode was sterk afhankelijk van het moreel gezag en de persoonlijkheid van de huisbezoeker, alsmede van de omvang, betekenis en kwaliteit van eventuele giften en diensten. Bovendien was het een erg arbeidsintensieve methode, wilde men althans op grote schaal wat bereiken.

Als methode van zielzorg raakte huisbezoek gaandeweg verouderd, en ondervond het steeds meer weerstand. Bovendien ging het de geestelijkheid aan moreel gezag ontbreken om ongenodigd bij willekeurige parochianen op bezoek te gaan. Voor velen onder hen was het, behalve om financiële, ook om culturele motieven aantrekkelijker om voor huisbezoek richting Velperweg te gaan en Klarendal links te laten liggen.
 Pastoor Bos trok beide richtingen uit. Voor financiële steun wist hij de weg te vinden naar de meer bemiddelden onder zijn parochianen, als zielzorger had hij zijn werkgebied onder de KlarendalIers. Volgens vele getuigen kende hij al zijn parochianen en door zijn ijver bracht hij menige afgedwaalde weer tot zijn schaapstal terug. "Alleen al door zijn verschijning ging hij a.h.w. predikend door de straten" aldus van Heumen. Velen wisten dan ook de weg naar de pastorie te vinden en deden een beroep op zijn liefdadigheid. Pastoor Bos liet het niet bij woorden alleen, maar gaf op vele manieren blijk van zijn kwaliteiten en intenties als volkspriester. Voor bejaarden met een "braaf verleden" stichtte hij tezamen met het echtpaar Schräder-Gründemann in 1911 het Sint Antoniushuis. In 1919 gaf hij de stoot tot oprichting van de Mariastichting die de wijkverpleging en het bewaarschoolonderwijs ter hand zou gaan nemen.
In het begin van zijn pastoraat stelde hij een regeling aan de Vincentiusvereniging voor, om ook de kinderen van de "on- en minvermogenden" weer in de kerk te krijgen. Hij wilde kaarten beschikbaar stellen voor deze kinderen, ter bijwoning van de H. Missen op zondag. Deze moesten recht geven op een zitplaats. Tegen een minimale vergoeding wilde de pastoor ook wel een extra mis voor die kinderen opdragen. Uiteraard moest alles welonder een behoorlijke controle plaatsvinden, zo stelde pastoor Bos.
 Aan het einde van zijn pastoraat en vlak voor zijn dood stelde hij een testament op waarin zijn persoonlijkheid als sobere, volkse priester naar voren kwam: "Ik wil leven en sterven in de liefde van Jezus. Ik wil dat mijn uitvaart eenvoudig zij, en dat daaraan niet meer ten koste gelegd wordt dan voor een begrafenis, welke volgens de gebruiken der derde klasse geschiedt".
 Tekenend voor de ijver en instelling van de geestelijkheid was dat een parochiaan die nooit in de kerk kwam, niet als katholiek werd afgeschreven. In 1936 werd bijvoorbeeld 75% van de non-paschanten nog als "te redden" beschouwd. Het andere kwart was voorgoed van de kerk vervreemd. Dat de bevrijding ook binnen de kerk tot optimisme leidde, blijkt uit de 87% die eind 1945 als "niet-verloren" en "nog te redden" werd beschouwd. Hoe snel dit optimisme afnam komt naar voren in de vergelijkbare percentages voor 1950 en 1953, nl. 74% en 55%.
 Hoop doet leven, moet de zeer devote pastoor Voskuilen op basis van deze getallen hebben gedacht toen hij in 1947 begon met aangepaste zielzorg in Klarendal. Velen mochten dan wel hun zondagsplicht niet meer vervullen en zich niet meer thuisvoelen in de parochiekerk, hun kinderen werden vaak nog gedoopt en deden nog de eerste H. Communie. Ook bij ziekte of bij een sterfgeval wisten vele non-passchanten de pastorie te vinden. Het besef dat er bij vele niet-kerkbezoekers toch een bepaalde binding met het geloof bestond, was zeker aanwezig in de periode van pastoor Bos, het besef dat deze parochianen niet als individuen maar als groep in een hun vertrouwde omgeving benaderd moest worden, drong door na 1945.

3.3. Aangepaste zielzorg voor Klarendal
In 1947 begon bij de jongeren van de Vincentiusvereniging een nieuwe visie op zielzorg en charitas door te breken. Bonnetjes brengen, broodjes en kleding uitdelen en op huisbezoek gaan om de mensen weer in de kerk te krijgen, zagen zij als verouderde methoden. Zij stelden een meer structurele aanpak voor, te beginnen met de opvang van de kinderen om vandaaruit de gezinnen te benaderen. In april 1947 kwamen voor het eerst enkele jongens uit de door de Vincentianen bezochte gezinnen bijeen in het "Kasteeltje", aan de Hoflaan. Of de jonge Vincentianen op deze avond reeds in gesprek kwamen met de jongens is niet te zeggen, wel dat de jongens zich kostelijke hadden vermaakt. De fraters van Clingelbeek startten kort daarna clubs voor oudere jongens. In augustus werd er een jeugdkamp georganiseerd en volgens betrokkenen uit die tijd is dat de doorbraak geweest. Bij de Vincentianen - zowel bij jong als oud - gingen de ogen open: "Wat weten wij van die jongens eigenlijk"? Financieel en organisatorisch gedragen door de Vincentiusvereniging, kwamen er in 1947 naast de jongensclubs ook nog meisjesclubs van de grond.
 Mede op initiatief van pastoor Voskuilen werd dit werk gekoppeld aan de zielzorg. In augustus 1947 - vlak na het succesvolle jeugdkamp - besprak hij met het kerkbestuur het "godsdienstig leven in de volkswijk Klarendal". Geconcludeerd werd dat een "afzonderlijke kapel en een buurthuis, met een bijzondere zielzorg, hetzij van de pastorie uit of door religieuzen, wellicht veel zou kunnen redden of tot een godsdienstig leven terug kunnen brengen". De pastoor ging het plan aan de bisschop voorleggen en deze ondersteunde het: jaarlijks zou het bisdom een bedrag voor dit werk beschikbaar stellen, de parochie Sint Jan zou dit ook moeten doen en een van de kapelaans zou als priester-directeur van een op te richten centrum aangesteld moeten worden. Kapelaan Bouwman werd als zodanig benoemd in 1948. In 1949 werd het Katholiek Centrum Klarendal officieel opgericht en in hetzelfde jaar verrees de Mariakapel. De KlarendalIers hadden nu een eigen kerkruimte, die naar hun eigen smaak ingericht kon worden.
 Als doelstelling had het Katholiek Centrum Klarendal in 1949: "de behartiging van de godsdienstige, zedelijke, sociale en culturele opheffing van de gezinnen, in het bijzonder van de a-sociale en sociaal labiele gezinnen van de volkswijk Klarendal". Als middel om dit doel te bereiken werd onder meer gekozen voor "de oprichting, inrichting en instandhouding van een kapel of bijkerk in de volkswijk Klarendal, een Centrumhuis, een huis voor sociale werksters (Catechisten of anderen) en eventueel andere gebouwen" en "het organiseren en financieren van al wat kan strekken tot bevordering van bovenomschreven doel".
Aldus ontstond er in de Sint Jansparochie, geheel in overeenstemming met de landelijke tendens tot zorg voor de "verwilderde jeugd" en de "onaangepasten", een specifieke mengvorm van zielzorg. Jeugdwerk en gezins-maatschappelijk werk gericht op en bestemd voor de katholieken in Klarendal.
 Toen de leken in Klarendal begonnen in 1947, bestond er argwaan: "let op die heren met die witte boorden, want die kletsen je de kerk in". Toen deze angst mede door toedoen van kapelaan Bouwman en de zusters grotendeels werd weggenomen nam het werk een brede vlucht. Bouwman bleek de geknipte figuur voor dit werk te zijn: hij kwam zelf uit een eenvoudig milieu en verstond de Klarendallers. In korte tijd bloeide het jeugdwerk op en de clubhuizen trokken wekelijks honderden bezoekers. De twee zondagsmissen in de kapel waren lange tijd bomvol, en met name de jaarlijkse bedevaart naar Kevelaer waaraan rond 1963 zo'n 300 mensen deelnamen, vormde een hoogtepunt.
 Voor wat concrete resultaten op het terrein van de zielzorg betreft, werd men echter steeds vager. Zuster Eleuthera schreef in haar eerste werkverslag in 1952 dat ze naast alle dagelijkse activiteiten zoals het huisbezoek, het spreekuur en de moederclubs ook kans had gezien 6 kinderen naar een katholieke school te verplaatsen, 1 volwassene en 8 grote kinderen te laten dopen, 12 huwelijken te dispenseren en aan bekeerlingen godsdienstlessen te geven. Goed 10 jaar later schreef priester-directeur Pierik: "Het zal u duidelijk zijn, dat bij al ons werken getracht wordt de mensen dichter bij God te brengen. Al mogen wij uiterlijk niet zoveel resultaten zien, omdat velen niet praktiseren, dat wil niet zeggen dat onze mensen totaal ongelovig zouden zijn. De mensen in onze wijk zijn niet anti-kerkelijk; Op huisbezoek zijn we overal welkom en het gebeurt maar zelden dat men de priester en de zuster niet wil ontvangen". Hij wees vervolgens nog op de godsdienstige beinvloeding via activiteiten als de Kevelaer-bedevaart.
In 1965 schreef Pierik: "Bij dit alles (de bedevaart naar Kevelaer e.d.) is het duidelijk dat het maken van bekeerlingen ons vreemd moet zijn; het dienen van de mensen is de hoofdzaak en dit vereist in ieder geval dat we ze vrijlaten in hun religieuze overtuiging. Bovendien blijkt steeds weer dat het kerkelijk leven zoals dat zich in de kerken aandient, veel te ingewikkeld is met zijn uitgebouwde wetgevingen en riten voor onze mensen, zodat wij steeds moeten geven wat zij kunnen bevatten" .Pierik gaf hiermee impliciet een rechtvaardiging van het grotendeels mislukken van de "godsdienstige opheffing" der KlarendalIers. Dat hij hierbij ook met een kritische vinger wees in de richting van de gevestigde kerk paste geheel in het teken van de tijd.
 Grootscheepse veranderingen stonden het Centrum te wachten in de jaren rond 1966.
1. Het Centrum was dermate uitgegroeid dat een duidelijke terreinafbakening van de vele werksoorten en verantwoordelijkheden noodzakelijk werd. Was sedert 1949 de leiding van het gezins- en wijkwerk en de uitvoering van het pastoraal werk in handen van de priesterdirecteur, in 1968 kreeg een professioneel geschoolde leek de leiding over het centrum en werd voor het pastorale werk een wijkpastor benoemd. De pastorale zorg en het wijkwerk werden dus officieel ontkoppeld. Het Centrum richtte zich nu ook officieel niet meer zozeer op een bepaalde groep katholieken maar op alle bewoners van de wijk.
2. Eind 1966 werd een regeling getroffen betreffende de verhouding parochie versus Centrum. Kreeg de priester binnen het Centrum een specialistische functie op het terrein van de zielzorg, binnen de Sint Jansparochie kreeg hij formeel een functie als wijkpastor met uitgebreide bevoegdheden. Het feit dat het Centrum was uitgegroeid tot een pastoraat binnen een pastoraat had al vanaf 1949 de nodige wrevels en spanningen gegeven op de pastorie. KlarendalIers hadden geen enkel contact meer met de parochiekerk of parochie-geestelijkheid, alleen met de kapel en de priester-directeur. Maar tot 1966 mocht in de kapel niet gedoopt, gehuwd of begraven worden.
 Pastoor ten Brummelhuis wilde af van wat hij noemde het a-sociaal stigma vanuit de zielzorg, dat volgens hem vast zat aan de functie van priester-directeur van een centrum voor maatschappelijke zorg. Hij stond een zuiver pastorale functie voor: kapelaan Pierik ging in Klarendal wonen en werd pastor voor een afgegrensd gebied in Klarendal en zou voor deze wijk alle godsdienstoefeningen gaan verzorgen inclusief dopen, rouwen en trouwen. Het eerste jaar werden er aldus 32 kinderen gedoopt, 4 huwelijken werden ingezegend en 12 overledenen werden vanuit de kapel begraven.
 Uiteraard werden deze veranderingen uitgedrukt in nieuwe statuten. In 1967 luidde de doelstelling van het Katholiek Centrum Klarendal: de "bevordering van de sociale aanpassing, in het bijzonder van de zwak- en onmaatschappelijke gezinnen in de voor sanering bestemde stadswijk Klarendal, en het leefbaar houden van deze verouderde wijk". Om dit te bereiken stond men een integrale benadering voor: gezinsmaatschappelijk werk, het werken met groepen, buurtbeïnvloeding en buurtopbouw en pastorale zorg.
 Bijna 20 jaar had een katholieke instelling voor club- en buurthuiswerk kunnen bestaan waarbinnen officieel sprake was van een verstrengeling van maatschappelijke en godsdienstige belangen, en die gericht was op een deel van de parochianen en daarmee op een bepaalde bevolkingsgroep in een stadswijk. In die tijd was het uitgegroeid tot een nagenoeg volledig door de overheid gesubsidieerde instelling van gespecialiseerd gezins- en wijkwerk, waarin kerk en godsdienst nog slechts een marginale betekenis hadden. Om voor subsidie in aanmerking te komen moest een dergelijke instelling zich namelijk in principe richten op alle mensen in de wijk, onafhankelijk van geloofsovertuiging. Bovendien werden aan de opleiding en deskundigheid van de beroepskrachten speciale eisen gesteld. De functie van priester-directeur werd door de overheid niet meer geaccepteerd.
 Als vorm van intensieve zielzorg werd het Katholiek Centrum Klarendal in 1966 opgeheven. Tot 1974 bleef de katholieke identiteit in naam gehandhaafd; daarna vond een ontzuiling plaats en werd het Wijkcentrum Klarendal. Met de ontkerkelijking en de verdergaande sanering van Klarendal werd ook de Mariakapel in 1977 overbodig. De kapel werd in de jaren zeventig al slechter bezocht en de geestelijke bediening werd steeds moeilijker te realiseren vanwege een nijpender priestertekort.

 

4. ORGANISATIES

Naast pogingen tot intensivering en bescherming van het geloofsleven via bijzondere vormen van zielzorg, werd ook door middel van vele organisaties getracht de kerkelijkheid te bevorderen en de parochie tot een solidaire gemeenschap om te smeden. In dit hoofdstuk passeren parochiële organisaties per sector de revue. De interparochiële organisaties die een afdeling hadden in de Sint Jan blijven grotendeels buiten beschouwing. De sector charitas komt het eerst aan de orde, onderwijs het laatst.

4.1. Charitas
Enkele parochiële organisaties uit deze sector zijn al genoemd, zoals het Sint Antoniushuis, de Mariastichting en de Sint Jansconferentie.
 Het Sint Antoniushuis werd met geld en huizen van kerkmeester B.J.Schräder en zijn vrouw A.C.M. Gründemann in 1911 gesticht als "een asyl voor arme, brave, getrouwde lieden uit de parochie St. Johannes" .In eerste instantie. was het de bedoeling om in de geschonken panden aan de Hoflaan de wijkverpleging en het patronaat te vestigen. De wijkverpleging ging niet door en het patronaatsgebouw kwam - geheel los van de Stichting Sint Antoniushuis - tot stand in 1912. Het Sint Antoniushuis had directe bestuurlijke verbindingen met het kerkbestuur en moest jaarlijks rekening en verantwoording afleggen aan dit college.
 Over de ontwikkeling van het Sint Antoniushuis kunnen we kort zijn. In 1921 verhuisde de stichting naar 3 boven- en benedenwoningen aan de hoek Rosendaalsestraat-Hoflaan. Een keer per jaar werd vanaf de preekstoel bekendheid gegeven aan deze instelling. Tot aan de jaren vijftig leidde het een rustig bestaan. Toen was door de sterk uitgebreide sociale wetgeving en de Algemene Ouderdomswet de situatie van bejaarden zodanig veranderd, dat herziening van doelstellingen niet langer achterwege kon blijven. De eerste verandering was het vragen van huur aan de bewoners. De tweede verandering volgde in 1961 met de verkoop van de huizen en met wijziging van doelstellingen: "de inkomsten zouden besteed moeten worden voor charitatieve doeleinden, bij voorkeur ten gunste van ouden van dagen" .Het Antoniushuis werd een fonds dat sedertdien de parochie financieel heeft ondersteund.
 Niet gebaseerd op giften van een particulier, maar eerder ontstaan als een risicodragende onderneming kwam in 1919 de Mariastichting tot stand. Het plan om wijkverpleging voor zijn parochie op te zetten had pastoor Bos niet losgelaten. In 1917 was hij er volop mee bezig, maar hij trof deken Glaudemans op zijn weg. De deken kon Bos "in de vlucht van al zijn idealen niet volgen" , en meende dat het Bos te doen was om uiteindelijk een ziekenhuis en een school in zijn parochie te stichten. Ook schreef Glaudemans aan de bisschop dat het Bos te doen was om alleen de baas te kunnen spelen, en dat het contact van Bos met zijn collega-pastoors in Arnhem - "dat toch al niet zo schitterend was" - verder geschaad zou worden. "Bos haalt teveel in zijn hoofd" , aldus de deken. Dat pastoor Bos uiteindelijk ook de bisschop meekreeg, bleek in juli 1919 toen hij de heren H. Donders, A. Berentzen, Th. van Niekerk, H. Vale en Th. Feldbrugge bijeen riep en vroeg om met hem samen te werken aan de oprichting van een pension voor ouden van dagen in het aan te kopen huis van de religieuzen van Louvencourt aan de Velperweg. Van de revenuen van dit pension zouden vooreerst de kosten bestreden moeten worden van de wijkverpleging en vervolgens - zo dit mogelijk was - van bewaarscholen en andere sociale instellingen. Het geheel zou gerund worden door de Zusters der Goddelijke Voorzienigheid. Op 15 september 1919 werd hiertoe de stichting Villa Nova opgericht. Enkele maanden later werd de naam veranderd in Mariastichting. Men had namelijk ondertussen de statige villa De Raaphorst van Insula Dei gekocht en Villa Nova verkocht. Men vond nu dat het pension wat grootser en deftiger aangepakt kon worden, op het 1e klas niveau. Een fikse lening werd afgesloten om de zaak te bekostigen.
 In april 1920 trokken 5 zusters in de Raaphorst. In het pension hadden zij nog niets te doen, maar het wijkhuis voor verpleging functioneerde al. Pastoor Bos droeg zelf het risico in het eerste jaar, zeer tegen de zin van andere bestuurders.
 Na deze doortastendheid van Bos werd Glaudemans aanmerkelijk milder van oordeel. Hij schreef dat door de oorlog de omstandigheden veranderd waren: diverse Duitse nonnen van het Elisabeth Gasthuis waren inmiddels vertrokken en wijkverpleging door andere zusters werd nu wel noodzaak. Voor het pension zag hij ook kansen omdat voor veel particulieren het huispersoneel te duur werd. Er was in Arnhem zelfs wel ruimte voor 3 van deze pensions!
 De pastoorsvete was echter niet helemaal uit de wereld. Toen Bos korte tijd later verzocht een kerkmeester met een pauselijke onderscheiding te mogen eren, adviseerde Glaudemans aan de Aartsbisschop dit niet te ondersteunen: Het ging hier volgens de deken om een "brave, godsdienstige huisvader, maar overigens zonder betekenis. Hij volgt altijd de door de voorzitter (Bos) gewezen weg".
 Wat gebeurde er verder met de Mariastichting? Tot 1928 werd de wijkverpleging zelf verzorgd, hierna werd een regeling getroffen met het in 1924 opgerichte Wit-Gele Kruis. Het Wit-Gele Kruis nam de exploitatie over: het kreeg gratis de beschikking over het wijkhuis met inventaris, en de huur van de bovenwoning. De huisvesting van de wijkverpleegsters kwam ten laste van de Mariastichting. Het salaris van deze religieuzen werd gedragen door het Wit-Gele Kruis. Na 25 jaar werd in 1944 de balans opgemaakt: het gemiddeld aantal verpleegde patienten bedroeg 180 per jaar, met een maximum van 248 in 1943. Het gemiddeld aantal huisbezoeken bedroeg 6320 per jaar met een maximum van 9075 in 1934; hulp in het wijkhuis werd verleend in gemiddeld 4923 gevallen per jaar, het hoogst in 1938 met 6952 gevallen.
 In 1928 kon begonnen worden met de Maria Fröbelschool aan de RömerscheIaan. Het eerste jaar waren er 60 leerlingen, in 1944 zo'n 80 a 90.
 In december 1941 werd de Raaphorst in beslag genomen door de Duitsers en werd het pension verplaatst naar de veelkleinere Villa Arcadia te Velp, eigendom van de familie Kohlmann. In februari 1942 werd ook de bewaarschool door de Duitsers opgeëist. De school vond onderdak in het pand Hoflaan 15 (het Kasteeltje).
Na de oorlog werd De Raaphorst in beslag genomen door de gemeente teneinde daarin de kantoren van de Gemeente-Energie-Bedrijven onder te brengen. Villa Arcadia was verwoest en het pension werd verplaatst naar het pand Velperweg 73. Deze gedwongen verhuizing en inkrimping deed de Mariastichting geen goed. In 1948 vertrokken de zusters naar elders. Het roepingentekort begon zich te wreken. Geen enkele orde bleek bereid de leemte op te vullen: het pension verdween. De zusters van Insula Dei runden voortaan de kleuterschool.
 In 1954 werd de Raaphorst verkocht aan de gemeente: de schulden werden afgelost en met het resterend kapitaal werd een gewijzigde doelstelling nagestreefd: "de bevordering van de RK Wijkverpleging en de behartiging van andere culturele, maatschappelijke, godsdienstige doeleinden ten behoeve van de parochie van Sint Jan te Arnhem". Kort voor deze wijziging werd in 1953 de bestuurlijke band van de parochie met de Mariastichting aangehaald door het benoemen van een parochiaan als bestuurslid. Al geruime tijd had geen enkele parochiaan zitting gehad in het bestuur .
 Wat van de Mariastichting overbleef na 1954 was het pand Römerschelaan, hoek Dr.J.C.Hartogslaan (voormalig wijkhuis annex bewaarschool). Na de verkoop van dit pand in 1970 werd met de liquidatie van de stichting begonnen. De helft van het kapitaal werd bestemd voor de Sint Jan, voor een charitatief sociaal of cultureel doel in deze parochie, de andere helft ging naar een stedelijke katholieke stichting die verplicht werd het betreffende geld te gebruiken voor een of ander doel in de Sint Jansparochie of een doel waarin de Sint Jan participeert.
Zoals tijdens het bestaan van de Mariastichting de pastoor een aardige bijverdienste had in de geestelijke verzorging van pensionaires en religieuzen, zo had de parochie ook na de opheffing nog financieel profijt van deze charitatieve onderneming. De verbouwing van de pastorie in 1973 werd gedeeltelijk bekostigd met geld van de Mariastichting, ook werd pastor van Vliet (wijkpastor Klarendal) hierdoor betaald.
 In 1913 werd de Sint Jansconferentie van de Vincentiusvereniging opgericht, weer mede door toedoen van Bos. Omdat kleinschaligheid bevorderlijk werd geacht voor het contact tussen Vincentiaan en bedeelde en men elkaars noden beter kon Ieren kennen, kon men ook in Arnhem niet buiten parochiële conferenties. Maar pastoor Bos had zo zijn eigen ideeën over het werk van de Vincentiusvereniging. In 1914 stuurde hij steeds meer werklozen naar de conferentie. Hiermee was de conferentie niet gelukkig en het paste zelfs niet in de doelstelling die voor alle duidelijkheid nog eens werd herhaald: "lenigen van geestelijke en lichamelijke nood in arme huisgezinnen, zorgen voor RK opvoeding van arme of verlaten kinderen. Als middelen hiertoe waren bestemd: zelfheiliging, regelmatige vergaderingen, bezoek aan gezinnen, bevorderen van kennis en godsdienst" . Werkeloosheid was enkel een reden om gezinnen die in de termen der Vincentiusvereniging vielen vroeger en ruimer te bedelen.
Vijftig jaar later, in 1965, gaf de conferentie het volgende antwoord op de vraag: welke noden zijn er? "de huwelijksnood en onkerkelijkheid, doch zelden of nooit is met de persoon in kwestie tot benadering van genoemde vraagstukken te komen. Hulp wordt verstrekt door het onderhouden van vriendschappelijke relaties, verstrekken van adviezen, verlenen van begeleiding, in totaal aan 35 gezinnen". Andere tijden, andere noden, en wil men als organisatie overleven, dan betekent dit noodzaak tot aanpassing. Van alle conferenties in Arnhem is het alleen de Sint Jansconferentie gelukt: zij is uitgegroeid tot de stedelijke Vincentiusvereniging die - gedragen door Vincentianen uit de Sint Jan en de Sint Jozefparochie - in de jaren zeventig en tachtig een voorhoede-functie binnen de Nederlandse Vincentiusvereniging is gaan vervullen. Met name de jongeren van de werkgroep Sint Jan hebben hiertoe bijgedragen.
Caritas Sint Jan. In nagenoeg alle Nederlandse parochies ontstond in 1966 op gezag van de bisschoppen een parochiele charitas als opvolger van het katholieke armbestuur. In de Sint Jan ging de oprichting vergezeld van de volgende toelichting: "Nu er in onze tijd weinig materiële nood meer is, en als die nood er is de algemene bijstandswet de oplossing biedt (de kerk is daar niet meer voor nodig) moet de gemeenschapsgedachte een andere verwerkelijking krijgen. Dat is nu de parochiële caritas. Parochianen proberen voor elkaar iets te betekenen, ook nu er geen nood aan voedsel en/of kleding meer is. Een groep richt zich tot de zieken, een tot de bejaarden". Tot op heden zijn deze twee polen zichtbaar gebleven in het werk van Caritas Sint Jan.

4.2. Jeugd
Begin 1904 werd in alle Arnhemse parochies een patronaat voor jongens opgericht. De doelstelling van de voluit genoemde Parochiële Patronaatscommissie van Sint Jan luidde: "in overleg met de ouders de godsdienstige en maatschappelijke vorming van Roomsch-katholieke jongelingen uit de volksklasse te bevorderen en hen zodoende voor verderfelijke invloeden te beschermen bij hunne opleiding voor vak, beroep of bedrijf". Het ging hierbij om jongens in de leeftijd van 12 tot ongeveer 16 jaar. Zij werden beschermelingen genoemd. Als lid waren zij verplicht de godsdienstplichten te vervullen, de bijeenkomsten van het patronaat bij te wonen, zo mogelijk een ambacht te leren en van vorderingen jaarlijks blijk te geven door middel van een degelijk proefstuk. Uiteraard gold dat zij zich overal zedig, net en bescheiden moesten gedragen. Er werd de jongens dan ook een beloning voor goed gedrag en gebleken vakmanschap uitgeloofd. Zij die met goede resultaten op 16 jarige leeftijd het patronaat verlieten kregen het gereedschap in eigendom. Bovendien kregen ze een lot waarmee een uitstapje naar Kevelaer verdiend kon worden.
 Naast de beschermelingen had men de werkende leden. Zij hadden het patronaatschap over de jongens. Zij hadden de plicht de jongens bij te staan in de keuze van het vak of ambacht en in het vinden van een goede baas. Hadden de jongens eenmaal werk dan moesten de heren eens per maand schriftelijk rapport uitbrengen over gedrag, loon en vorderingen van de jongens. Tenslotte moesten zij eens per drie maanden de ouders der jongens bezoeken, en hadden zij toezicht te houden op de ontspanningsbijeenkomsten van de jongens.
 Ontspanning kwam in deze oudste jeugdorganisatie op het tweede plan; prioriteit had het leren van een ambacht én een godsdienstige opvoeding, en dat alles onder controle van ouderen en geestelijkheid. Na bijna een jaar telde het patronaat 48 jongens, die zeer trouw de vergaderingen bijwoonden en hun ijver om de catechismus te kennen stemde tot tevredenheid. Wel 35 jongens kregen een beloning voor ijver en goed gedrag, en 5 een prijs voor hun proefstuk. Dit alles meldde kapelaan Muller in het eerste jaarverslag. Bij het voorlezen van dit verslagen bij de speech van pastoor Overwijn waren de jongens muisstil geweest. Hierna begonnen ze blijmoedig te zingen en "onder het genot van een kop chocolade en broodjes met vlees en sigaren werden allen welsprekend". Na de jaarvergadering ging men ordelijk en netjes met de ouders naar huis: "En thuis nog eens even vertellen aan broers en zusjes die niet mee konden gaan, dat ze echt plezier gehad hadden en dat het toch maar wat leuk was om bij het patronaat te zijn, totdat moeder bezorgd tussen beide kwam: allo jongens, eerst bidden en dan naar bed". Het waren blijkbaar zeer brave jongens in die tijd.
 Het patronaat zou hierna snel van karakter veranderen. Vooreerst werden voor de oudere jongens andere activiteiten georganiseerd dan voor de jongere. De laatsten werden vooral beziggehouden met godsdienstonderricht. Desondanks vertoonde het patronaat van Sint Jan al snel slijtageverschijnselen: veel nieuwe beschermelingen meldden zich niet meer en de werkende leden lieten het flink afweten. Alleen de voorzitter bezocht nog wel eens ouders. Om meer jongens aan te spreken werden ontspanningsactiviteiten noodzakelijk. In 1910 was het zover: wandeltochten en openluchtspelen raakten in trek. De werkende leden waren het erover eens dat door deze ontspanningsactiviteiten vriendschap bevorderd werd, en dat de jongens van verkeerde makkers werden afgehouden. Bovendien was misverzuim niet te vrezen en kwamen zij heus wel op tijd in het lof, omdat ze na afloop van activiteiten gezamenlijk zouden gaan. In 1914 werden officieel gymnastiekactiviteiten ingevoerd. Om hieraan mee te kunnen doen moesten de jongens wel een schriftelijk bewijs van hun ouders kunnen tonen. Pas in 1926 ontstond er uit het patronaat een heuse voetbalclub, de RK Arnhemse sportclub "Sint Jan", met kapelaan Cosijnse als geestelijk adviseur.
 Over het aantal leden van het patronaat zijn de volgende gegevens bekend. In twaalf en een half jaar tijd vanaf 1904 bedroeg het totaal aantal beschermelingen ongeveer 450. Het aantal leden per jaar varieerde van 50 tot 80: van een massa-organisatie was geen sprake. Om de massajeugd te bereiken werden op gezag van de bisschoppen in de jaren twintig en dertig in alle parochies nieuwe organisaties opgericht. De patronaten werden opgeheven en voor de jongere jongens kwam er in de jaren dertig de Jonge Wacht. Voor de arbeiderszonen tussen 18 en 25 werd in 1923 de Jonge Werkman opgericht. Verder kreeg ook de RK Verkenners een plaats in het parochiële jeugdbestel. In 1939 zag het plaatje van dit bestel er voor jongens als volgt uit: de Heilige Familie (160 leden), de Jonge Wacht (30), Verkenners (45), Jonge Werkman (46) en de voetbalclub (100).
 Voor meisjes gold een vergelijkbare ontwikkeling. In 1908 werd een parochiële afdeling van het patronaat voor meisjes opgericht met als doel: "meisjes uit den werkenden stand christelijk en maatschappelijk te vormen en haar zodoende te vrijwaren voor verderfelijke vloeden, door gelegenheid te geven tot het vermeerderen van godsdienstige kennis, tot het aanleren van vrouwelijke handwerken en nuttige kundigheden door het geven van vakcursussen". Uit dit patronaat ontstond het herhalingsonderwijs en later ook de huishoudschool. In de jaren dertig werd ook bij organisaties voor meisjes meer op ontspanning, afkomst en leeftijd gelet getuige het volgende overzicht van 1939: de Heilige Familie (210 leden), Katholieke Jeugdvereniging (30), de Katholieke Jonge Meisjes (59) in 1940 de Katholieke Arbeidsters Jeugdvereniging (KAJV), een Contactgroep (12) het Francisca Romanawerk (65) en Gymnastiek met 265 leden.
 Na 1945 veranderde het jeugdwerk ingrijpend. De Sint Christoforus verkennersgroep en de gidsengroep Anne de Guigne bleven bestaan. Verder kwam als opvolger van de Jonge Werkman de kajottersbeweging terug: de Katholieke Arbeidersjongeren. Deze kreeg al snel een stedelijk karakter. De jeugdorganisaties vonden na de opheffing van de voetbalclub in 1940 nauwelijks aansluiting bij de jongeren in Klarendal. In feite trokken ze slechts een beperkte groep jongeren. Nieuwe, meer op de eigen aard van de jeugd ingestelde organisaties konden niet uitblijven. Er kwamen clubs voor jongens en meisjes afzonderlijk en de zogenaamde Instuiven voor zowel jongens als meisjes werden populair. Voor de jeugd in Klarendal werden er vanaf 1947 binnen het Katholiek Centrum Klarendal aparte clubavonden georganiseerd. Het gehele katholieke jeugdwerk werd veel vrijblijvender en meer op de ontspanningsbehoefte van de jeugd afgestemd: de geestelijkheid en de ouderen verloren hierbij terrein.
Alle aanpassingen ten spijt, in 1966 was er enkel nog sprake van een verkennersgroep en van de gidsenbeweging doch niet meer op parochiële basis. Begonnen in de schaduw van de kerk en de pastorie is de parochiële jeugdbeweging geheel uit het zicht van de kerk verdwenen.


4.3. Cultuur en recreatie
Allereerst was er de reeds genoemde RK Sportclub Sint Jan die slechts 14 jaar bestaan heeft van 1926 tot 1940. De "vuurvreters" van deze parochiële voetbalclub waren vaak aan te treffen bij het kruidenierswinkeltje van Van Beek aan de Hoflaan. Dit was het nieuwscentrum op het gebied van de sport. Dat de geestelijkheid een flinke vinger in de pap had van deze vereniging werd op tragische manier duidelijk. Na het vertrek van de geestelijke en sportieve adviseur kapelaan Cosijnse in 1938 werd geen geschikte opvolger gevonden. Er was nu geen figuur meer aanwezig die kon bemiddelen met de strenge pastoor Voskuilen, die het de voetbalvereniging verbood dansavonden te organiseren. Uit onvrede met dit beleid stapten veel Sint Janners over naar andere (katholieke) voetbalclubs, zoals VDZ, waar veel langer gedanst mocht worden. Het was toen snel met de parochiële vereniging gedaan. Sint Jan fuseerde met VDZ in 1940.
 Naast een sportvereniging, diverse zangverenigingen, en de parochiebibliotheek kende de parochie vanaf 1948 tot 1961 ook een culturele vereniging in de Sint Janskring. Kapelaan Becker was initiatiefnemer en bleefadviseur tot 1958. De Sint Janskring had als doel het organiseren van gezellige avonden teneinde de onderlinge band van de parochianen te versterken. Per winterseizoen werden 4 toneelavonden en 2 cabaretavonden georganiseerd in Tivoli aan de Velperweg. Aanvankelijk telde de kring 600 leden. Eind jaren vijftig werd de belangstelling minder, mede als gevolg van concurrentie met de televisie. De kring moest worden opgeheven.
 Het Sint Janskoor mag in dit rijtje niet onvermeld blijven. Het werd in heel Nederland bekend door radio-uitzendingen en via grammofoonplaten. Het Sint Janskoor was beslist meer als alleen een koor, het was tevens een gezelligheidsclub, een reisgezelschap (3-daagse potvertering was lang gebruikelijk) en een patronaat. Jongens werden van de straat gehouden en tevens opgeleid tot koorzanger. Met name in de jaren vijftig en zestig maakte het koor onder leiding van Toon Vermeulen gouden tijden door. Het hoogtepunt was 1964-1965 met 68 jongensleden en 30 herenleden. In 1965 werden ook meisjes toegelaten en werd het jongenskoor omgedoopt tot jeugdkoor. In 1980 werden dames toegelaten maar dit deed niets af aan het feit dat het moeite bleef kosten om een enigzins acceptabel aantal koorleden te behouden.

4.4. Standsorganisaties
Alleen de arbeiders en hun zonen en vrouwen zijn in parochiële verbanden georganiseerd geweest. Vanaf 1945 tot 1963 had iedere parochie in Arnhem een eigen afdeling van de Katholieke Arbeidersbeweging (KAB). Hiervan was automatisch iedere arbeider uit de parochielid, die bij een of andere katholieke vakbond was aangesloten. Voor de zonen van deze arbeiders bestond vanaf 1923 een parochiële Jonge Werkman en na de oorlog zeer kortstondig een kajottersbeweging. De vrouwen van de arbeiders organiseerden zich eveneens. In 1949 begonnen als De Vrouwenkern van Sint Jan met 10 vrouwen, sloot deze vereniging zich in 1952 aan bij de vrouwelijke pendant van de KAB, de latere vrouwenafdeling van het Nederlands Katholiek Vakverbond. In 1969 trad men uit het NKV vanwege een teruglopend ledental en een te hoge contributie aan dat NKV. De Vrouwenkern van Sint Jan bleef als onafhankelijke, parochiële organisatie bestaan en organiseert vele maandelijkse bijeenkomsten, waar godsdienstige, culturele en amusante onderwerpen aan de orde worden gesteld.
 Voor vrouwen is als opvolgster van het Katholiek Vrouwengilde, dat vooral voor vrouwen uit de middenklasse bestemd was, het Geveka opgericht. Deze vereniging is sinds 1980 als Ecclesia, gespreksgroep voor dames actief. Onder leiding van de pastoor worden in maandelijkse bijeenkomsten hedendaagse problemen en actualiteiten besproken.

4.5. Onderwijs
Een strikt organisatorisch verhaal over het lager onderwijs in de parochie is snel verteld. Bij de oprichting van de parochie in 1895 bestond er binnen haar grenzen een school voor jongens en meisjes, namelijk de Sint Martinusschool uit 1876. Door Insula Dei werd in 1895 een meisjesschool gebouwd aan de Johannastraat. Deze Catharinaschool kreeg tevens een ingang aan de Neerlands Tuinstraat: verschil tussen armenkinderen en burgerkinderen moest er wezen. Vanaf 1895 werd de Martinusschool aan de Rappardstraat een jongensschool. Veel leerlingen kwamen uit de Martinusparochie die tot 1897 ook het beheer over deze school had. In dat jaar kwam het beheer in handen van het stedelijk RK schoolbestuur Sint Willibrord dat het onderwijs voor jongens in de hele stad verzorgde. Uitbreiding van het onderwijs vond plaats in de jaren twintig. In 1925 werd aan de Rosendaalsestraat de Leonardusschool als tweede school voor (burger) meisjes gesticht. Twee jaar later werd de eerste parochiële jongensschool een feit met de Sint Jansschool. Deze stond onder beheer van Sint Willibrord. Kort daarvoor was de Martinusschool opgeheven (na 1948 zou ze nog dienst doen voor het Katholiek Centrum Klarendal). Tot in 1954 bleef de situatie ongewijzigd. In dit jaar werd de Leonardusschool een gemengde parallelschool van de Sint Jansschool voor zowel jongens als meisjes uit de parochie. Insula Dei gaf hiermee het beheer van de Leonardusschool uit handen aan Sint Willibrord. De zusters beperkten toen hun activiteiten tot de Catharinaschool in Klarendal. Gedwongen door een slinkend aantal leerlingen werd na een heuse rel in 1968 de voormalige Leonardusschool gesloten. In 1973 gebeurde dit met de Catharinaschool in Klarendal. Slechts één school bleef over: de Sint Jansschool.
 Na deze schets van organisatorische ontwikkeling Iaat zich de vraag stellen of katholieke kinderen ook katholiek onderwijs volgden en of er voldoende mogelijkheden waren om binnen de parochie naar een katholieke school te gaan?
 Over de schoolkeuze van katholieke kinderen uit de Sint Jan zijn gegevens bekend voor 1909, 1919 en 1954. In 1909 gingen 188 jongens en 433 meisjes uit de Sint Jan naar een katholieke school. Voor meer was helaas geen plaats, stelde pastoor Bos. In 1919 volgden 236 jongens uit de parochie katholiek lager onderwijs. Op de school aan de Rappardstraat zaten er 210; op deze school waren toen zelfs nog 38 open plaatsen. Voor meisjes golden heel andere cijfers: 391 meisjes zaten op de Catharinaschool, 46 meisjes gingen elders naar school. Conclusie: bijna dubbel zoveel meisjes als jongens bezochten in 1919 katholiek lager onderwijs. Dit gold niet alleen voor de Sint Jan, maar voor heel Arnhem. Het schoolgeld voor katholieke jongensscholen was mogelijk relatief hoger .
 Een rapport van de RK Schoolraad bevat informatie over de schoolkeuze in 1954. De cijfers logen er niet om: van de tussen 1942 en 1947 geboren kinderen uit de Sint Jansparochie bezochten in 1954 in totaal 719 kinderen wel een katholieke lagere school of blo-school (hiervan 95 in scholen buiten de parochie), en 360 (33%) niet (116 kinderen uit een katholiek huwelijk en 244 uit een gemengd huwelijk). Het 'probleemgebied' binnen de parochie lag in Klarendal. De Catharinaschool en de op de grens van 3 parochies gelegen Ludgerusschool werden een speciale opvangfunctie toegedacht. De Sint Jansscholen trokken immers een ander publiek, zo werd door de Schoolraad geredeneerd.
  In dit Rapport uit 1954 werden de katholieke scholen in de binnenstad en de oude buurten grote moeilijkheden voorspeld: het aantal kinderen nam af, de belangstelling voor katholiek onderwijs was tanende en de scholen lagen te dicht op elkaar. Sluiting van scholen zou op den duur onafwendbaar zijn. Met de plotselinge mededeling in 1966 om een van de Sint Jansscholen te moeten sluiten bracht het schoolbestuur Sint Willibrord en de pastoor van Sint Jan de parochie onnodig in rep en roer. Op grond van de cijfers had men de parochianen al vanaf 1954 met de noodzaak van concentratie en/of opheffing vertrouwd kunnen maken en de nodige stappen kunnen ondernemen.
 Zeker na de oprichting van de Sint Jansschool in 1927 was er binnen de parochie voldoende ruimte om aan de vraag naar katholiek onderwijs te kunnen voldoen. Vóór die tijd was dit niet het geval. Het stak vooral pastoor Bos dat hij geen jongensschool binnen de parochiegrenzen verwezenlijkt kon krijgen. Om dit doel te bereiken vond hij steeds weer het Schoolbestuur Sint Willibrord op zijn weg en hiermee vaak ook collega-pastoors.
 Omdat de school Bos veel waard was - een parochie zonder jongensschool kon eigenlijk niet - nam hij al die conflicten op de koop toe. Het begon al in 1908 toen hij van de deken het verwijt kreeg dat de Sint Jan geen stuiver bijdroeg aan Sint Willibrord. Hierop stelde het kerkbestuur prompt fl.150,- per jaar ter beschikking. In 1914 laaiden financiële meningsverschillen hoog op. Aanleiding hiertoe was een door Sint Willibrord georganiseerde collecte om via 5 parochiële penningverenigingen geld in te zamelen voor de bouw van een school aan de Vijfzinnenstraat én om kapitaal te vormen voor de in de toekomst benodigde jongensscholen. Pastoor Bos en kerkmeester Vale gingen de parochie rond. Spoedig bleek hen dat de meeste parochianen er niet voor voelden om een niet-parochiële school te steunen. Het idee om kapitaal te vormen voor een school in of in de nabijheid van de parochie sprak hen beter aan. Het kerkbestuur vroeg zich nu af hoe het aan te leggen om het én met het schoolbestuur eens te blijven én toch een school in de parochie te krijgen? De volgende strategie werd gevolgd. Eerst werd een commissie van maar liefst 32 personen gevormd en de parochie werd in 16 wijken verdeeld, en door 2 personen werden parochianen in deze wijken bezocht en gevraagd om een penning, minstens 1 cent per week. Men kon daarbij zelf aangeven waarvoor: of voor de jongensschool in de stad of voor een in de parochie. Ongeveer 600 gezinnen gaven na een opwekkend woord vanaf de preekstoel gehoor, verreweg de meesten tekenden in voor een parochieschool. Met dit resultaat in handen stelde men het Schoolbestuur Sint Willibrord voor per jaar fl.400,- te storten in de kas van dit bestuur aangevuld met fl.800,- per jaar vanaf het moment dat er aan een school in de Sint Jansparochie werd gewerkt. De pastoor meende "dat de parochianen die zo welwillend van hun zuur verdiende penningen er enkele afstonden voor een nieuwe school ook enig recht hadden van meespreken". Zelfs de aartsbisschop steunde hem hierin, zo liet hij het schoolbestuur weten. Na diverse onderhandelingen werd besloten alle penningen in de kas van het schoolbestuur te storten onder voorwaarde dat de eerste te bouwen school in of in de directe omgeving van Sint Jan zou staan, en dat deze binnen drie jaar gevestigd moest worden. Het duurde nog tot 1920 aleer, mede als gevolg van noodkreten uit de Martinusparochie, op de grens van Martinus en Sint Jan de Ludgerusschool werd gesticht, die veel jongens uit Klarendal trok.
 In dit jaar van de Onderwijswet werd door Bos een poging ondernomen om het stedelijke Schoolbestuur veranderd te krijgen in de richting van parochiële schoolbesturen, tezamen onder een hoofdleiding. Dit mislukte ternauwernood, omdat de Walburgparochie zich niet met het onderwijs wilde bemoeien. Ongeveer gelijktijdig greep Bos de mogelijkheden van de Onderwijswet aan en besloot, na raadpleging van de directeur van het Rooms Katholieke Centraal Bureau voor Opvoeding en Onderwijs, zelf een aanvraag voor een parochiële school in te dienen. Grond had hij reeds gereserveerd aan de Prümelaan, tekeningen waren gereed en zelfs de inspecteur gaf toestemming. Door toedoen van het stedelijk schoolbestuur werd de zaak stilgelegd.
 In 1926 deed zich een soortgelijke situatie voor. Na advies van de inspecteur en het bovengenoemd bureau trad het kerkbestuur uit St. Willibrord, teneinde evenals de Jozefparochie een parochieel schooIbestuur te vormen dat zelf scholen kon stichten en beheren. De aanvraag tot een parochiële school bleek aan alle wettelijke eisen te voldoen, maar het verlaten van Sint Willibrord bleek juridisch niet te kunnen. In overleg met gemeente, inspecteur van onderwijs, geestelijkheid van Arnhem, het kerkbestuur van Sint Jan en het Schoolbestuur werd een compromis uitgewerkt, dat leidde tot de opening van de Sint Jansschool in 1927. De parochie had nu een jongensschool, maar had hierover bijna niets te zeggen.
 Deze situatie bleef ongewijzigd tot 1951, toen het kerkbestuur pogingen ondernam een grotere zelfstandigheid te krijgen voor de Sint Jansschool. De parochie wilde meer zeggenschap. Resultaat was de oprichting van een parochiaal schoolcomité met de pastoor als voorzitter en met een afgevaardigde in het stedelijk Schoolbestuur. Bevoegdheden van dit comité bleven beperkt. Pas na het uitbreken van de onderwijsrel in 1966 werd in allerijl een zogenaamd subschoolbestuur voor de scholen in de Sint Jan ingesteld. In dit jaar kwam ook het oudercomité tot stand. In 1969 kwam het subschoolbestuur geheel los te staan van Sint Willibrord en Insula Dei en kreeg het de naam Katholiek Schoolbestuur Johannes de Doper.
 De onderwijsstrijd in de Sint Jansparochie heeft vele facetten gekend. Tot 1926 draaide alles om de beperkte financiële middelen, de achterstelling van het katholieke bij het openbare onderwijs (tot 1920) en de strijd voor parochiële zelfstandigheid ten opzichte van Sint Willibrord. In de periode tot ca. 1950 bleef het tamelijk rustig aan het onderwijsfront: de belangrijkste zorg was de katholieke kinderen op katholieke scholen te krijgen. Het standsverschil werkte door in de scholen en het onderwijs. Na 1950 kreeg men de eis naar meer zelfstandigheid van de scholen, eerst als parochiële school ten opzichte van Sint Willibrord, later ook als school ten opzichte van kerk. Bovendien kreeg in deze tijd binnen de school de democratiseringsgedachte gestalte, getuige de opkomst van ouderraden en dergelijke. Of er anno 1985 nog van een parochiële school gesproken kan worden is voor velen onduidelijk.

5. TERUGBLIK EN UITZICHT

Uit de beschrijving van de bijzondere zielzorg en het organisatieleven is pastoor Bos naar voren gekomen als de grote gangmaker. Van meet af aan streefde hij actief via allerlei wegen naar een zelfvoorzienende parochie. Bovendien wilde hij al zijn parochianen een katholieke lucht laten ademen en hen tegen verkeerde invloeden beschermen. De verdwaalde schapen moesten door herderlijke zorg weer terug gebracht worden naar de parochiële kudde.
 In dat streven naar zelfvoorziening en bescherming kreeg Bos weerstand te verduren. Ten eerste van de meer stedelijk georienteerde instanties en personen uit Arnhem, die de organisatiedrift van de pastoor in toom hielden. De tweede vorm van tegenspel kwam uit de parochie en was van meer structurele aard. Een stedelijke parochie als de Sint Jan kon vanwege haar religieus én sociaal gemengde karakter nooit de parochiële volksgemeenschap zijn, die Bos en andere pastoors voor ogen hadden, het charismatisch optreden en de vele persoonlijke contacten van figuren als Bos ten spijt. Het Rijke Roomsche Leven met het hieraan gekoppelde beeld van de volgzame katholieke massa ging niet op voor de Sint Jansparochie, ook niet tijdens het pastoraat van Bos. Dit is gebleken uit de cijfers over gemengd huwelijk, kerkbezoek, schoolbezoek en lidmaatschap van jeugdverenigingen. De vele vormen van directe en bijzondere zielzorg gaven niet voldoende controle en bescherming om de kudde bijeen te houden.
 Na 1930 werden nauwelijks nieuwe organisatorische activiteiten ondernomen die specifiek waren voor de Sint Jan. Binnen veel bestaande organisaties werd grootschaligheid en onpersoonlijkheid troef, en men kreeg steeds meer afdelingen van stedelijke, diocesane en vooral nationale katholieke organisaties. De doelstelling van andere organisaties zoals het Sint Antoniushuis, de Mariastichting en later ook het Katholiek Centrum Klarendal raakten overleefd en moesten worden aangepast .
 Kortom, parochiële organisaties verdwenen of verloren vele functies aan organisaties op hoger niveau. De katholieke en parochiële inkleuring van de organisaties werd als gevolg van dit functieverlies steeds moeilijker en werd een zaak van een kleine slinkende elite van geestelijken (kapelaans) en leken. De zielzorg groeide, net als het jeugdwerk, de charitas, de gezonheidszorg, de cultuur en het onderwijs, uit tot een specialisme onder velen, en de kerk werd daarmee teruggeworpen op een afgebakend terrein van het maatschappelijk leven: de godsdienst. De parochie kon in deze contekst niet de alles en iedereen omvattende gemeenschap zijn, de geestelijkheid en de kerk moesten geleidelijk hun leidinggevende functie op vele terreinen van het maatschappelijk én persoonlijk leven prijsgeven.
 Terwijl de kerkelijke betrokkenheid verder daalde, het gezag van de parochiegeestelijkheid afnam, het standsverschil tot openlijke protesten leidde en de schaalvergroting zich stug doorzette, ging het parochieleven haar gangetje tot in de jaren zestig. Pas in 1966 deden zich een aantal kwesties voor die een stroomversnelling van veranderingen op gang bracht. Genoemd werden al de ontkoppeling van het pastoraIe werk en het maatschappelijke werk, de oprichting van Caritas Sint Jan en het conflict rond de sluiting van een van de twee Sint Jansscholen dat eind 1966 begon.
 Met name dit landelijk bekend geworden onderwijsconflict deed de emoties hoog oplaaien en kan als een soort thermometer van reeds lang sluimerende onvrede en van nieuwe ideeën over het parochieleven worden beschouwd. Wat was er aan de hand? Zonder in details te treden kan er het volgende over gezegd worden. Vanwege een dreigend tekort aan leerlingen werd door het Schoolbestuur Sint Willibrord vrij plotseling het besluit genomen tot opheffing van de Sint Jansschool II van hoofdonderwijzer Siep. Dit bericht, maar vooral de wijze van besluitvorming, schoot bij velen in het verkeerde keelgat en riep felle tegenreacties op, tot en met een schoolstaking. Ook de Aartsbisschopwerd in het conflict gekend. In deze affaire tekenden zich allerlei kwesties af:

1.
de overlevingsstrijd tussen twee scholen, en tussen twee hoofdonderwijzers;
2.
onderwijsvernieuwing (Jenaplan-school) versus traditioneel onderwijs;
3.
democratisering binnen schoolbesturen. Nog geen dag nadat er oppositie tegen het besluit kwam, werd er een subschoolbestuur ingesteld. Oudercomités kwamen van de grond en kregen meer bevoegdheden; het besluit werd voor enige tijd uitgesteld;
4.
democratisering binnen kerk en organisaties. De pastoor en de bestuurders werd een regentenhouding aangewreven;
5.
het plakken van een 'a-sociaal' etiket op Klarendal en op de school in Klarendal, dat doorklonk in het besluit van het School-bestuur en de pastoor, werkte als olie op het vuur van de toch al verhitte gemoederen.

De school werd na enige tijd opgeheven, maar de parochie was inmiddels goed wakker geschud. De leken hadden kenbaar gemaakt de bevoogding van de clerus en van autoritaire bestuurders niet meer te dulden: er werd een belangrijke stoot gegeven tot de emancipatie van de leek binnen de kerk en het onderwijs. Verder werd ook duidelijk dat argumenten van standsverschillen en standsgebondenheid niet meer werden geaccepteerd.
 Op niet mis te verstane wijze werd rond 1966 duidelijk dat parochianen meer zeggenschap eisten én dat voor het overleven als parochie de participatie van een flinke groep leken hard nodig was. Vanaf die tijd kwam een nieuw soort parochie-leven op gang. De geestelijkheid concentreerde zich voortaan op pastorale zorg voor de parochianen die kenbaar maakten hier behoefte aan te hebben; voor leken kwam er ruimte om op vele manieren te getuigen van actieve betrokkenheid bij de parochie en de kerk.
 Was er dan voor 1966 niets veranderd, zullen velen zich afvragen? Jáwel, maar nauwelijks in structureel-bestuurlijke of pastoraalbeleidsmatige zin. In 1953 werd al de eerste parochie-avond georganiseerd, maar enkel en alleen om de financiële problemen voor te leggen aan de parochianen en mededeling te doen van het bestaan van het schoolcomité. In 1961 stond zelfs voor het eerst een leek op de preekstoel, wederom om de financiële situatie uiteen te zetten en de gezinsbijdrage te introduceren als vervanger van bankenpacht. In 1955 werd de eerste arbeider als kerkmeester benoemd. Nadat in 1962 het altaar verplaatst werd, zodat de priester niet meer met de rug naar de gelovigen stond, werden in 1963 de plaatsen voor kerkmeesters afgeschaft.
 De eerste structurele verandering kwam tot stand met de instelling van de parochieraad in 1966. Aanvankelijk werden leden voor deze raad gerecruteerd door de pastoor, geleidelijk raakten alle geledingen uit de parochie (werkgroepen, clubs, en wijken) vertegenwoordigd. Alles op pastoraal gebied werd voortaan gecoordineerd door de parochieraad.
Ook werd de samenstelling van het kerkbestuur in 1968 structureel gewijzigd. Niet langer werden heren benoemd die betrekkelijk willekeurig door de pastoor waren aangezocht, maar werden eveneens vertegenwoordigers uit de sfeer van het onderwijs, de parochiële instellingen en het Katholiek Centrum Klarendal gerecruteerd.
 Deze vormen van interne emancipatie zijn voor de Sint Jansparochie van levensbelang gebleken, vooral na de dood van pastoor ten Brummelhuis in 1978. Zonder een actief en breed samengesteld parochieel kader zou de parochie wellicht zijn opgeheven. De parochieraad wist echter op een beslissend moment over voldoende daadkracht en aanhang te beschikken om een nieuwe pastoor benoemd te krijgen.
 Terwijl gemeten naar het aantal parochianen de omvang van de parochie afnam, werd het aantal actief bij de parochie betrokken leken alsmaar groter. Dit was in de bloeiperiode van parochiële organisaties (rond 1930) wel anders, misschien zelfs welomgekeerd. In 90 jaar parochie-leven mogen vele pretenties en doelstellingen schipbreuk geleden hebben, één ding kan men de Sint Jansparochie niet ontzeggen: zij is 90 jaar lang in beweging gebleven. De golfbeweging van het Nederlands katholicisme en van de Arnhemse katholieken komen op een bijzondere en markante wijze tot uiting in de geschiedenis van deze Arnhemse stadsparochie. Men heeft hier na een langere periode van een beschermend, op de massa gericht maar door een kleine voorhoede vormgegeven parochieleven, gevolgd door een periode van lethargie en crisis, de bakens verzet naar een interne emancipatie van de leken. Of deze koerswijziging bijtijds is ingezet en de Sint Jan een eeuw zal volmaken, zal de toekomst moeten uitwijzen.

************************

BRONNEN EN LITERATUUR
De gegevens zijn ontleend aan gesprekken en interviews met enkele parochianen, aan diverse parochiegidsen, jubileumboekjes en krantenknipsels, maar vooral aan archiefmateriaal.

1. Archief van de Sint Jansparochie
-Notulenboek van het kerkbestuur 1895-1961
-Liber Memorialis van de parochie
-Statistiek van de parochie
-Notulenboek Mariastichting 1919-1970
-Notulenboek Stichting Sint Jansparochie 1891-1896
-Sint Janspost 1965-1985
2. Archief van het Aartsbisdom Utrecht
-Map Sint Jansparochie 1895-1940