TON
DUFFHUES
EEN
STADSPAROCHIE
IN BEWEGING
De Sint
Jansparochie te Arnhem, 1895-1985
Arnhem 1985
Digitale
bewerking: Hans te Boekhorst
**************************
INHOUDSOPGAVE
Voorwoord
1. De Nederlandse en Arnhemse katholieken
1.1 De Nederlandse katholieken
1.2 De Arnhemse katholieken
2. De Sint Jansparochie: grenzen en cijfers
2.1 Grenzen
2.2 Cijfers
3. Meer dan gewone zielzorg
3.1 Godsdienstige verenigingen en bijeenkomsten
3.2 Huisbezoek
3.3 Aangepaste zielzorg voor Klarendal
4. Organisaties
4.1 Charitas
4.2 Jeugd
4.3 Cultuur en recreatie
4.4 Standsorganisaties
4.5 Onderwijs
5. Terugblik en uitzicht
Bronnen en literatuur
**************************
VOORWOORD
In november 1984 bezocht ik de pastorie van
de Sint Jansparochie te Arnhem. Ik wilde graag weten of er een
parochie-archief bewaard en bijgehouden werd, en zo ja, of dit
tezijnertijd geraadpleegd mocht worden ten behoeve van een
onderzoek
naar de ontwikkeling van katholieke organisaties in Arnhem, dat ik
als
medewerker van het Katholiek Documentatie Centrum mocht gaan
uitvoeren.
Ik trof pastoor Spit thuis en ik kreeg ruimschoots de gelegenheid
het
archief te bekijken. Niet ontevreden keerde ik huiswaarts, niet
vermoedend dat ongeveer 6 weken later gevraagd zou worden of ik
een
klein boekje wilde schrijven over de Sint Jansparochie ter
gelegenheid
van het 90- jarig jubileum in 1985. Na enig beraad besloot ik op
het
verzoek in te gaan op voorwaarde dat het benodigde onderzoeks- en
schrijfwerk ingepast kon worden in mijn werkzaamheden voor het
Katholiek Documentatie Centrum.
Wat me voor ogen heeft gestaan bij het
schrijven van dit boekje is geen klassieke parochiegeschiedenis
met
veel aandacht voor oprichting van de parochie, de gebouwen, de
kunstschatten, de pastoors en dergelijke. Hierover is al het een
en
ander gepubliceerd en over de kunstschatten van de Sint Jan zal
wellicht tezijnertijd nog een boekje worden opengedaan. Evenmin
heb ik
gekozen voor de parochiekroniek, waarin op chronologische volgorde
belangrijke gebeurtenissen worden verhaald. Mijn voorkeur is
daarentegen uitgegaan naar een beperkt aantal facetten van het
parochieleven, met vooral nadruk op het parochiële
verenigingsleven. In
dit boekje komen daarom veeleer zaken aan de orde die zich buiten
het
kerkgebouw hebben afgespeeld, maar niettemin direct met het
kerkelijk
leven verbonden waren. De schijnwerpers zullen gericht worden op
vele
organisatorische activiteiten. Vooral de ontwikkeling van dit
aspect
van het parochieleven gedurende de afgelopen
90 jaar staat hierbij centraal.
De indeling is als volgt. In het
eerste hoofdstuk komt in vogelvlucht aan de orde wat er met de
Nederlandse en Arnhemse katholieken is gebeurd sedert 1890.
Waarom dit
uitstapje buiten de parochie van Sint Jan? Het antwoord is
simpel. De
Sint Jan is geen eiland en daarom kunnen de ontwikkelingen
binnen deze
parochie heel goed worden afgezet tegen het Nederlandse en
Arnhemse
decor. Een dergelijke aanpak heeft het voordeel dat ook de
eventuele
bijzondere situatie van de parochie beter uit de verf kan komen.
In het tweede hoofdstuk wordt een geografische, sociale en
statistische
schets gegeven van de Sint Jan. Daarna volgt in het derde
hoofdstuk een
beschrijving van enkele bijzondere facetten van de zielzorg. In
het
hoofdstuk hierna wordt een rondgang door het organisatorische
parochieleven gemaakt. Het slothoofdstuk bevat een terugblik op
de
ontwikkeling van deze stadsparochie in Arnhem en een uitzicht op
de
toekomst.
Ton Duffhues, mei 1985.
*********************
1. DE
NEDERLANDSE EN ARNHEMSE KATHOLIEKEN
De lotgevallen van de Nederlandse katholieken
gedurende de afgelopen 90 jaar zijn - net zo min als van de
Arnhemse
katholieken - in enkele zinnen en uitspraken samen te vatten.
Daarvoor
is er in dat tijdsbestek van 90 jaar teveel gebeurd; daarvoor zijn
de
gebeurtenissen en ontwikkelingen ook van een te complex,
veelzijdig en
soms tegenstrijdig karakter. Desondanks zullen in dit boekje over
een
Arnhemse parochie deze ontwikkelingen als min of meer bekend
worden
verondersteld. Ter oriëntatie worden slechts de meest markante
verschuivingen en veranderingen genoemd. Hiertoe worden in
navolging
van veel auteurs een aantal fasen in de ontwikkeling van het
Nederlands
katholicisme onderscheiden.
1.1. De Nederlandse
Katholieken
1890-1920. Deze jaren zijn voor
de Nederlandse katholieken jaren van groeiend zelfbewustzijn en
maatschappelijke activiteit. Het juk van een deels zelfgekozen
isolement en van afweer ten opzichte van de buitenwereld werd rond
1890
voorgoed afgeworpen. Vanaf 1850 had men wel een sterkere interne
organisatie opgebouwd (herstel bisschoppelijke hiërarchie in 1853,
grote belangstelling voor kerkelijke roepingen, de opkomst van
vele
ordes en congregaties, bedevaarten, devoties, broederschappen en
liefdewerken), maar men had verzuimd naar buiten te treden
teneinde de
katholieke identiteit erkend te krijgen bij de buitenwereld. Een
dergelijk offensief optreden begon rond 1890 en was gericht op een
volledige emancipatie. Men wilde de Nederlandse samenleving
beïnvloeden
vanuit katholieke normen en waarden.
De katholieken stonden echter niet alleen in dit streven. In
een
onderlinge concurrentiestrijd met socialisten en protestanten, en
gestimuleerd door belangrijke kwesties als de vrijheid van
onderwijs,
de sociale kwestie en het algemeen kiesrecht werd via het middel
van
organisaties getracht een eigen aanhang te mobiliseren. Vanaf ca.
1890
werden door al deze groeperingen vele organisaties opgericht op
alle
terreinen van het maatschappelijk leven. Zo ontstond de
verzuiling.
Rond 1920 werd die verzuiling een politiek en sociaal
verankerd
maatschappelijk bestel. De katholieke zuil was inmiddels na veel
gekrakeel over doelstellingen en middelen uitgegroeid tot een
organisatiecomplex dat vertakt was van parochieel, diocesaan tot
nationaal niveau. Centraal stonden de standsorganisaties van
arbeiders,
boeren en middenstand. Aan de uitvalspoort van de zuil stond de
politieke partij geprojecteerd, waarin alle geledingen van de
katholieke samenleving moesten samenwerken om de samenleving in
katholieke richting veranderd te krijgen.
1920-1940. Dit was de tijd van het Rijke Roomsche Leven. De
katholieke organisaties groeiden en bloeiden. Voor alles kon men
in
eigen katholieke kring terecht, of het nu om ontspanning ging,
onderwijs of gezondheidszorg. In politieke zin werden de
katholieken
een aanzienlijke machtsfactor in Nederland. In de zielzorg was
sprake
van een grote missie-ijver, een geringe geloofsafval en een nog
betrekkelijk grote aantrekkingskracht van het kerkelijk ambt. Het
gezag
van de clerus strekte zich uit tot alle facetten van het
maatschappelijk en politiek leven. De meeste katholieken namen het
juist in deze jaren zeer nauw met de kerkelijke moraal aangaande
sexualiteit, huwelijk en gezinsleven. Dit bleek bijvoorbeeld uit
het
hoge geboortecijfer. De Nederlandse katholieken werden zelfs door
Rome
ten voorbeeld gesteld aan de wereldkerk.
1940-1960. Na een onderbreking van 5 jaar werd de
organisatorische
draad van de verzuiling in 1945 weer opgepakt. Geluiden over
doorbraak
van de schotjesgeest verstomden snel na 1945. Het aantal
organisaties
steeg - mede door toedoen van een subsidi&$235rende overheid - tot een
recordhoogte in 1960.
Ondanks deze successtory van de Nederlandse katholieken was
het
niet alles goud wat er blonk. In de jaren vijftig werden de eerste
barsten in de zuil zichtbaar, kort na 1960 stond de zuil te
wankelen om
daarna in hoog tempo af te brokkelen. Zonder volledigheid te
pretenderen kunnen een viertal interne oorzaken van deze omslag
genoemd worden.
1. De samenhang tussen de vele
inmiddels gespecialiseerde organisaties liet steeds meer te wensen
over
.
2. Een geloofwaardig én exclusief katholiek beleid op terreinen
als
cultuur, jeugdwerk, geestelijke gezondheidszorg, charitas e.d.
werd
onmogelijk en overbodig. Niet de zielzorg maar de wetenschap werd
oriëntatiekader; niet de geestelijkheid maar de professioneel
geschoolde leek kreeg het organisatorische voortouw in handen.
3. Het standsdenken en typisch katholieke opvattingen in de sfeer
van
de moraal pasten niet meer in het tijdsgewricht.
4. Na de door velen als geslaagd beschouwde emancipatie van de
katholieken in de Nederlandse samenleving, werd op de drempel van
de
jaren zestig door vele katholieken, zowel geestelijken als leken,
de
aandacht en strijd verplaatst naar een binnenkerkelijke
emancipatie.
1960-1985. Het tweede Vaticaans Concilie bracht nog eens een
stroomversnelling aan in het toch al woelige water van de
Nederlandse
katholieke samenleving. In organisatorisch en politiek opzicht
vond er
ontzuiling plaats: katholieke organisaties werden opgeheven en de
kiezersaanhang van de KVP daalde snel. In kerkelijke zin vond er
een
gigantische omwenteling plaats: het kerkbezoek nam af, de
onkerkelijkheid steeg, priesters en religieuzen traden uit het
ambt, de
liturgie werd vernieuwd, de bankenpacht afgeschaft, parochieraden
opgericht, en zo kan men doorgaan.
Als gevolg hiervan kon een polarisatie niet uitblijven.
Terwijl
de pluriformiteit binnen de kerk toenam, steeg ook de interne
verdeeldheid. Aan de ene kant van het katholieke spectrum staan
zij die
Nederland als missiegebied hebben verklaard, aan de andere zijde
treft
men katholieken aan die geen vertrouwen meer hebben in de kerk van
Rome
en als individu zelf vorm willen geven aan hun geloofsbeleving.
Ondertussen is de stroom van kerkverlaters nog niet tot stilstand
gebracht.
1.2. De Arnhemse katholieken
Arnhem is in religieus opzicht
altijd een gemengde stad geweest. De katholieken hebben vanaf 1850
tot
1970 steeds ongeveer 40% van de totale Arnhemse bevolking gevormd.
Vanaf 1930 tot 1970 waren zij de grootste groep, maar vormden geen
numerieke meerderheid. Voor 1930 waren de hervormden het
talrijkst, na
1970 de onkerkelijken.
Het religieus gemengde karakter weerspiegelde zich in de
negentiende eeuw geenszins in de politieke en sociale
verhoudingen. Een
vrijzinnig-protestantse, liberale elite deelde de politieke,
sociale en
culturele lakens uit. Katholieken kwamen er niet aan te pas. In
1855
bijvoorbeeld werden er van de 180 openbare ambten slechts 9
bekleed
door katholieken. Hierin kwam lange tijd nauwelijks
verandering. Zo af en toe werd die Arnhemse
onverdraagzaamheid wel aan de kaak gesteld, maar serieus verzet
liet op
zich wachten tot in de jaren tachtig en negentig. De strijd voor
de
vrijheid van onderwijs werd uiteindelijk de hefboom die de
katholieken
en anti-revolutionairen in beweging bracht tegen de liberale
overheersing. Ongeveer gelijktijdig werd ook de sociale kwestie
een
drijfveer om in actie te komen, getuige de opkomst van socialisten
en
de arbeidersbeweging. Ook dit liet de katholieken en
anti-revolutionairen niet onberoerd, en in concurrentie met de
socialistische beweging werd getracht de arbeiders in
confessionele
organisaties onder te brengen. Juist in de jaren rond 1890
ontstond uit
de hete brij van conflicten, coalities en mobilisering de basis
voor
een verzuild Arnhem.
Op dit voor de Arnhemse katholieken zo belangrijke breukvlak
werd
de oprichting van een nieuwe parochie in de volkswijk Klarendal
gepland: de Sint Jansparochie. Het parochieleven in deze nieuwe
parochie zou daarom van meet af aan staan in het teken van de zich
emanciperende katholieken; de zielzorg werd hier wellicht meteen
doorspekt met allerhande organisatorische activiteiten.
Wat er vóór 1890 op het organisatorische vlak in katholiek
Arnhem
is gebeurd, blijkt uit het volgende overzicht. De bekendste
godsdienstige organisaties waren de Broederschap van Onze Lieve
Vrouw
Kevelaer (1866) en het Genootschap van het H.Hart van Jezus
(1887). Op het terrein van charitas was er een Catholiek
Besteedelingenhuis (1837), dat tezamen met de in 1845 gevestigde
en
door zuster-religieuzen geleide bewaar- en naaischool voor meisjes
in
1863 werd opgenomen in de nu nog actieve stichting Insula Dei, dat
eveneens de verpleging van bejaarden ter hand nam.
Verder was er nog de Vincentiusvereniging (1848) en de hiermee
gelieerde sociëteit Sint Jan (1853), het Walburgishofje (1871) en
het
Elisabeth Gasthuis (1885).
Het onderwijs voor jongens kwam moeizaam en pas na veel
conflicten met het gemeentebestuur van de grond in 1852. Het was
echter
tot aan 1877 een eenmanszaak van de bekende meester N. Janssens.
De
Eusebiusparochie nam de school van Janssens in dit jaar over, de
Walburgisparochie had toen al twee jaar een eigen school en de
Martinusparochie had in 1876 de door de Vincentiusvereniging in
1874
opgerichte schoolovergenomen. In 1882 volgde nog een school voor
de
armen en in 1899 nog een voor de meer gegoede stand. Ondertussen
was in
1897 een stedelijk schoolbestuur opgericht, het RK schoolbestuur
St.
Willibrord, dat het beheer van de jongensscholen van de parochies
overnam.
Als voorpost van de Nederlandse katholieke arbeidersbeweging
werd
in 1872 de Katholieke Timmerlieden Vereniging Sint Joseph opgericht.
Twintig jaar later kwam op initiatief van enkele
oud-zouaven de Arnhemse RK Volksbond tot stand. Als laatste
organisatie
in dit zeker niet volledige overzicht verdient vermelding de "RK
Kiesvereniging Recht voor Allen" uit 1882. In deze laatste twee
organisaties - de volksbond en de kiesvereniging - kwam de nieuwe
strategie van de Arnhemse
katholieken naar voren.
Na 1890 brak een periode van koortsachtige organisatorische
en
propagandistische activiteiten aan. Desondanks lukte het de
Arnhemse
katholieken niet om vóór de invoering van het algemeen kiesrecht
een
proportioneel deel van de zetels in de gemeenteraad te
bemachtigen.
Evenmin slaagde men erin voldoende onderwijsvoorzieningen voor
katholieke kinderen te realiseren, voordat de onderwijswet van
1920 een
feit werd.
Geruggesteund door landelijke maatregelen wisten de katholieken na
1920
wél een hecht georganiseerd machtsblok te ontwikkelen. Dat deze
emancipatie vruchten afwierp en erkend werd, bleek wel in 1945
toen een
katholiek als burgemeester werd benoemd.
In de naoorlogse jaren week de ontwikkeling van katholiek
Arnhem
niet principieel af van de hierboven geschetste landelijke trend.
Wellicht zijn de eerste barsten in de zuil eerder zichtbaar
geworden,
bijvoorbeeld vanwege het
altijd al relatief lage kerkbezoek in deze stad.
Of een golfbeweging van oprichting, uitbouwen opheffing van
organisaties zich ook heeft voorgedaan in de Sint Jansparochie zal
in
de volgende hoofdstukken moeten blijken.
DE SINT JANSPAROCHIE:
GRENZEN EN CIJFERS
In 1891 kwamen de drie pastoors van Arnhem
en nagenoeg alle kerkmeesters bijeen op de Martinus-pastorie.
Aan de
orde was de stichting van een hulpkerk in de volkrijke wijk
Klarendal.
De Martinusparochie van pastoor Te Braake barstte met haar ruim
6000
communicanten uit haar voegen en de kerk bleek elke zondag te
klein. Er
werd snel gehandeld: een collecte werd gehouden langs de deuren
en in
de kerken, grond werd gekocht, bouwplannen gemaakt en het werk
aanbesteed. In mei 1895 kon de kerk vrijwel schuldenvrij in
gebruik
worden genomen. Tot aan 22 december werd de kerk bediend door
kapelaan
Muller uit de Martinusparochie. Op deze datum werd de band met
de
moederparochie doorgesneden en het bestaan van de parochie H.
Johannes
den Doper een feit. Als pastoor werd G.J.C. Overwijn benoemd en
zijn
kapelaan werd Muller. De heren J.M. Vale (aannemer) en W. van
Maanen
(landbouwer) werden tot kerkmeester benoemd.
2.1. Grenzen
De Sint Jan was de eerste parochie die geheel buiten de
in 1829 geslechte stadswallen viel. Haar grondgebied strekte zich
uit
vanaf het viaduct Velperpoort door de Catharijnestraat,
Oogststraat,
Agnietenstraat, Hommelseweg tot zelfs aan de gemeente Apeldoorn,
en dan
aan de andere zijde langs de spoorlijn richting Zevenaar tot aan
de
Rijksweg. Werd de binnenstad - het stadsgedeelte binnen de singels
-
gekenmerkt door een gemengde bevolking, de wijken buiten de
singels
waren in 1895 alle arbeiderswijken. De Sint Jan begon in 1895 als
een
zuivere arbeidersparochie. Geen wonder dat pastoor Overwijn met
behulp
van pastoor Te Braake vergeefs zocht naar heren die als
kerkmeester
konden dienen en zodoende zeer tegen zijn zin wel genoegen moest
nemen
met een aannemer en een landbouwer. Welk een contrast met
bijvoorbeeld
de Eusebiusparochie, waar notarissen, fabrikanten en renteniers
het
kerkbestuur bemanden!
In 1895 woonden de parochianen geconcentreerd in Klarendal;
een
klein aantal woonde langs de Velperweg. Klarendal was een
arbeidersbuurt die schuil ging achter de dure en deftige woningen
van
de welgestelden aan die Velperweg. De stadsuitbreiding ging snel.
De
Velperweg werd over een lang gedeelte met luxe woningen bebouwd;
Klarendal breidde zich naar het noorden toe uit met de Vogelwijk
en de
Mussenwijk, en het gedeelte tussen Klarendal en de Velperweg werd
al
voor 1900 tot de Raapopseweg en daarna tot de Huyghenslaan
uitgebreid
en volgebouwd. Rond 1920 was de uitbreiding van dien aard dat een
nieuwe parochie noodzakelijk werd geacht. Dit werd de in 1923
gestichte
St. Jozefparochie op de Geitenkamp. In dit jaar werd het gebied
ten westen van het militair hospitaal afgestaan aan de in
1911 opgerichte Onze Lieve Vrouweparochie. De tweede
grenswijziging
werd een feit in 1948 met de oprichting van de Sint
Willibrordparochie.
Gezien deze veranderingen in het grondgebied van de Sint Jan is de
wijk
Klarendal als geografische kern van de parochie te beschouwen.
Deze
wijk heeft voor een belangrijk
deel het karakter van de Sint Jan bepaald. Als er een pastoor of
kapelaan benoemd werd kreeg hij dan ook meestal te horen dat hij
in een
typische volksparochie terecht kwam.
De geografische verschillen binnen de parochie vielen samen
met
sociale scheidslijnen. Hiervoor werd al gewezen op het contrast
tussen
de volkrijke en voor 70% katholieke arbeidersbuurt Klarendal en de
directe omgeving van de Velperweg. Gaandeweg ontstonden er - naast
dit
scherpe contrast - meer subtiele, maar niettemin voor het
parochieleven
zeer belangrijke, verschillen. Het zuidelijk deel van Klarendal
groeide
uit tot een wijk met voornamelijk ongeschoolde arbeiders. De
huisvesting liet hier veel te wensen over. In de jaren zeventig
werd
dit gedeelte van Klarendal volledig gesaneerd. Klarendal-noord
werd, in
tegenstelling tot het zuidelijk gedeelte, volgebouwd door
woningbouwverenigingen en bevolkt door geschoolde arbeiders. De
randgebieden in het oosten en noorden van de parochie (Molenbeke,
VeIperweg en voor 1948 ook de Huyghenslaan) werden bewoond door de
meer
welgestelden. Ingeklemd tussen Klarendal en de Velperweg lag een
tussengebied voor kleine zelfstandigen, lagere ambtenaren en
dergelijke. Alle standen waren in de parochie vertegenwoordigd, de
meerderheid behoorde echter tot die van de arbeiders. De
geestelijkheid
had de taak om van de parochie een harmonische sociale en
religieuze
eenheid te vormen. Zoals verderop zal blijken, bleek dit een
onmogelijke opgave, niet in het minst omdat de standsverschillen
als
een te vanzelfsprekende en door God gewilde orde werden beschouwd,
op
basis waarvan de hogere standen meer privileges en wellicht ook
meer
financiële plichten kregen toegewezen, maar de lagere standen als
een
ondergeschoven kerkvolk werd behandeld.
De plaatsverdeling in de kerk
via het systeem van de bankverpachting weerspiegelde deze
maatschappelijke orde: vooraan zaten de heren met hun families,
daarachter de middenstand en vervolgens stonden de arbeiders en de
armen. In veel kerkelijke rituelen kwam deze hiërarchie naar
voren,
bijvoorbeeld in processies, huwelijks- en uitvaartdiensten. Rond
1910 kon men 1e klasse begraven worden
voor fl. 625, -. Hiervoor kreeg men dan een "bruin geboende
eikenhouten
kist, 12 koperen handvatten, een lijkwagen met twee paarden, 6
volgrijtuigen met twee paarden, 6 lakeien, 1 schout, 3 kosters, 16
dragers, particuliere aanzegging, 1500 circulaires, rouwverzoeken,
6
kaarsen aan het sterfhuis, lijkkleed, lijklaken, vigilante voor de
geestelijke, plechtig gezongen uitvaart met assistentie en 50
kaarsen,
3 H. diensten, 52 weekdiensten, beaardiging en luiden der
klokken".
Welk een contrast met een begrafenis 4e klasse b: "kist met vier
handvatten, lijkwagen met 2 paarden, volgrijtuig met 1 paard,
koster, 8
dragers, rouwverzoeken, lijklaken, vigilante voor de geestelijke,
uitvaart en beaardiging voor de som van fl.37,50".
De scherpe kantjes van het standsonderscheid zijn dan in de
loop
der jaren wellicht wat afgezwakt, de kerk bleef deze sanctioneren
tot
in de jaren vijftig. Veel parochianen hebben hieraan niet de beste
herinneringen overgehouden. Een parochiaan uit de Sint Jan trouwde
bijvoorbeeld in 1949 in de St. Walburgkerk, kapelaan Bouwman deed
de
mis, er waren 9 misdienaars, een extra koor was opgetrommeld,
kortom
het was druk met mensen uit de Sint Jan. Pastoor Vos de Wael kwam
de
kerk binnen en zei: "Het lijkt wel eerste klas, maar er wordt maar
tweede klas betaald" .Een ander voorbeeld uit de Sint Janskerk in
de
jaren vijftig: op een dag vonden twee begrafenissen plaats, eerst
van
iemand uit Molenbeke (1e klas) en daarna van een Klarendaller. De
man
uit Molenbeke was nog maar net de kerk uitgedragen of het decor 1e
klas
van zwarte lopers, panelen en dergelijke werd afgebroken. Kapelaan
Ruberg greep toen in. De Klarendaller mocht ook zo begraven
worden, er
was toch al voor betaald.
De godsdienstbeleving van de parochianen liep sterk uiteen en mede
doordat de kerk meer aansloot bij de belevingswereld van de
middengroepen en hogere stand, verloren veel arbeiders de binding
met
de kerk. Ook in het kerkbestuur en in de besturen van veel
parochiele
organisaties was tot in de jaren vijftig nauwelijks of geen plaats
voor
arbeiders. Pas in 1955 kwam de eerste arbeider in het kerkbestuur.
2.2. Cijfers
"Statistiek, c'est I'art de groupper les
chiffres", schreef pastoor Snelder in 1960 aan het bisdom. Hij
moest
toen het bisdom zien te overtuigen dat er geen 3398 praktiserende
katholieken waren in de SintJansparochie, maar per weekend 2200
kerkbezoekers. De bijdrage aan het bisdom werd namelijk berekend
over
het aantal parochianen dat met Pasen de kerk bezocht. Volgens
officiele
tellingen was dit ongeveer 3400. Snelder vond dat deze parochianen
moeilijk allemaal als contribuant geteld konden worden, en voor
iedere
paschant moest hij wel fl.3,50 afdragen aan het bisdom. Hij
schreef:
"Wij hebben hier een school waarvan 3/4 van de kinderen 's zondags
niet
in de kerk komt. Toch houden deze hun Pasen in schoolverband. Ze
staan
dus te boek als paschant. Verder zijn er velen die zeggen met
Pasen in
de kerk te komen, maar dit niet doen, of nooit anders dan met
Pasen".
Het meningsverschil tussen pastoor en bisdom werd snel uit de
wereld
geholpen. In de officiele statistiek moest het getal 3400 worden
aangehouden. De bijdrage aan het bisdom werd voortaan berekend op
2500
kerkbezoekers. Dit voorbeeld geeft aan dat voorzichtigheid geboden
is
bij het interpreteren van de gegevens uit de kerkelijke
statistiek.
Aantal parochianen. In 1896 telde
de Sint Jan ongeveer 4600 parochianen. Hiervan waren er 3100
gerechtigd
ter communie te gaan (de gelovigen van acht jaar en ouder): de
communicanten. Een derde deel van de parochianen bestond in 1896
dus
uit kinderen in de leeftijd tot en met 7 jaar. Tot 1910 kwamen
er
jaarlijks tussen de 200 en 250 kinderen bij. In onderstaande
tabel is
de ontwikkeling van het aantal parochianen en communicanten af
te lezen.
Tabel 1. Het procentuele aandeel van de
communicanten op het totaal aantal parochianen in de Sint Jan.
|
1910
|
1930
|
1950
|
1970
|
1984
|
Niet-communicanten
|
33
|
24
|
21
|
11
|
5
|
Communicanten
|
67
|
76
|
79
|
89
|
95
|
Totaal
parochianen (100%)
|
5500
|
5890
|
6497
|
5518
|
2250
|
|
|
|
|
|
|
Communicanten zijn parochianen die
gerechtigd zijn de communie te ontvangen, dus die reeds de
eerste H.
Communie hebben gedaan.
Niet-communicanten zijn de kinderen in de leeftijd tot 7 of 8
jaar die
de eerste H. Communie nog niet hebben gedaan.
Conclusies: Het aantal parochianen is na
1950 gestaag gedaald, en deze daling ging samen met een
vergrijzing. In
1947 was de parochie het grootst met bijna 8000 parochianen.
De cijfers voor 1984 vergen enige toelichting. In
vergelijking
met 1970 is het aantal parochianen met meer dan 3000 gedaald tot
2250
in 1984. Deze sterke daling wordt mede verklaard door een andere
telmethode. Tot 1980 golden alle bij de gemeente geregistreerde
katholiek gedoopten als parochianen. In 1980 werden al deze
parochianen
geconfronteerd met de vraag of zij zichzelf nog als meelevend
parochiaan wilden beschouwen en bijvoorbeeld de Sint Janskrant
wilden
ontvangen. Een aanzienlijk aantal tot dien toe steeds
geregistreerde
parochianen viel hiermee weg. Bij alle vergelijkingen tussen de
jaren
tachtig en jaren zeventig moet hiermee rekening gehouden worden.
Kerkbezoek.
Tot 1965
werd als maatstaf voor de kerkelijkheid het kerkbezoek met Pasen
genomen: de paschantie. Na 1965 is het kerkbezoek op een
willekeurige
zondag maatstaf geworden.
Pastoor Overwijn heeft nooit cijfers verstrekt over kerkbezoek.
Zijn
opvolger pastoor Bos registreerde in 1908, het eerste jaar van
zijn
pastoraat, ongeveer 600 non-paschanten: 16% van de parochianen
kwam met
Pasen niet in de kerk. Hiermee scoorde de Sint Jan het hoogst
van alle
Arnhemse parochies en was het met enkele parochies in de
volkswijken
van Utrecht en Enschede koploper in het Aartsbisdom. Van 1920
tot 1940
bedroeg het percentage non-paschanten tussen de 20 en 26. In de
oorlogsjaren steeg het kerkbezoek nauwelijks, wel in 1946 en
1947. In
1950 zette zich een daling in die tot 1980 heeft voortgeduurd.
In 1950
bezocht 33% van de communicanten de kerk niet meer; in 1960 50%,
in
1970 66% en in 1975 90%, en van 1980 tot en met 1984 ongeveer
93%. De
jaren 1970 tot en met 1973 lieten zowel in de parochiekerk als
in de
Mariakapel de grootste daling zien.
Op grond van bovenstaande cijfers blijkt dat de
parochianen van
de Sint Jan nooit hebben uitgeblonken in kerkbezoek. De
veranderingen
vanaf 1950 waren beslist spectaculair: in de parochiekerk met
650
plaatsen kwamen op een doorsnee zondag in 1975 nog maar net
zoveel
mensen als er in de jaren vijftig in de Mariakapel (de in 1949
gebouwde
kapel in Klarendal) kwamen met haar 170 plaatsen.
Uit het kerkbezoek spreekt slechts één facet van kerkelijke
binding.
Met name voor een religieus gemengde stad als Arnhem zijn ook
gegevens
over het kerkelijk huwelijk interessant. Hoeveel katholieken
zijn er
getrouwd met niet-katholieken? Welk deel van de huwelijken is
kerkelijk
ingezegend, of anders gesteld, kerkelijk geldig? Hoeveel
kinderen
werden katholiek gedoopt?
Gemengd huwelijk. In 1900 waren er
in heel Arnhem 520 echtparen waarvan een helft katholiek gedoopt
was.
Hiervan woonden er 160 (31 %) in de Sint Jan. Bijna een kwart
van deze
echtparen gaven hun kinderen geen katholieke opvoeding. In de
Sint Jan
bedroeg het aantal gemengde huwelijken tien jaar later 202 (659
in heel
Arnhem), en werd er in 29% geen katholieke opvoeding gegeven.
Vergelijkbare cijfers voor 1920 zijn 248 en 38%. De trend is
hier
duidelijk: meer gemengde huwelijken en minder katholieke
opvoeding. In
onderstaande tabel is te lezen welk percentage van de huwelijken
gemengd was, en welk percentage door een kerkelijke inzegening
als
geldig werd beschouwd.
Tabel 2. Het totaal aantal echtparen in de
Sint Jan, verdeeld naar het percentage geldige en ongeldige
huwelijken
tussen 2 katholieken én geldige en ongeldige gemengde
huwelijken.
|
1940 |
1950
|
1960
|
1970
|
Geldig
katholiek huwelijk |
64
|
61
|
54
|
50
|
Ongeldig
katholiek huwelijk |
4
|
8
|
10
|
13
|
Geldig
gemengd huwelijk |
5
|
4
|
4
|
2
|
Ongeldig
gemengd huwelijk |
27
|
27
|
33
|
35
|
Totaal
aantal echtparen (100%)
|
1810
|
1857
|
1834
|
1388
|
Conclusies: katholieken zochten hun huwelijkspartner steeds minder
in
katholieke kring. Na 1940 werd een gemengd huwelijk bijna nooit
kerkelijk ingezegend; ook een huwelijk tussen twee katholieken
werd
steeds vaker alleen burgerlijk gesloten. In 1970 had de helft van
de
echtparen waarvan minstens 1 partner katholiek gedoopt was een
ongeldig
huwelijk, dus een niet kerkelijk gesloten huwelijk.
Uit de cijfers in tabel 2 blijkt ook dat er een ware
volksverhuizing plaats vond tussen 1960 en 1970: het aantal
echtparen
was met 350 verminderd, het aantal alleenstaanden (vooral
kamerbewoners) sterk toegenomen. De sanering van Klarendal was in
volle
gang en zou ook na 1970 verstrekkende gevolgen hebben voor omvang
en
samenstelling van de parochie.
Dat huwelijken niet meer kerkelijk voltrokken werden,
betekende
niet automatisch dat het dopen van kinderen achterwege bleef. De
belangstelling voor het dopen en kerkelijk begraven bleef in
verhouding
aanzienlijk, zeker in vergelijking met de cijfers over kerkbezoek.
Er zijn wel cijfers bekend over de opvoeding van kinderen
met
slechts 1 katholieke ouder, verdeeld naar de geldige en ongeldige
gemengde huwelijken (zie tabel 3).
Tabel 3. Het percentage geldig(l) en
ongeldig(2) gemengd getrouwde echtparen die hun kinderen
respectievelijk een katholieke, een niet-katholieke en een deels
katholieke opvoeding geven.
1. Geldig gemengd huwelijk |
1920
|
1940
|
1960
|
katholieke opvoeding |
62
|
70
|
65
|
niet-kath. opvoeding |
26
|
18
|
17
|
deels
kath. opvoeding |
5
|
4
|
6
|
geen
kinderen |
7
|
8
|
11
|
Totaal
echtparen (100%) |
150
|
96
|
81
|
|
|
|
|
2.
Ongeldig gemengd huwelijk |
1920
|
1940
|
1960
|
katholieke opvoeding |
29
|
22
|
20
|
niet-kath. opvoeding |
57
|
51
|
53
|
deels
kath. opvoeding |
1
|
4
|
9
|
geen
kinderen |
3
|
23
|
19
|
Totaal
echtparen (100%) |
98
|
479
|
587
|
Dat de geestelijkheid er met klem op aandrong
een gemengd huwelijk te voorkomen of te laten inzegenen, was
vanuit hun
positie bekeken en gezien deze cijfers volkomen juist.
Immers, het betekende een bepaalde garantie voor een katholieke
opvoeding van de kinderen. Dat hun oproep steeds minder weerklank
vond,.had het indirecte gevolg dat een groeiend aantal kinderen
geen
katholieke opvoeding kreeg. Het gemengde huwelijk bleek in veel
gevallen een eerste stap te zijn op weg naar een volledige
geloofsafval.
Zowel uit de geografische en sociale schets van de parochie
als
uit de cijfers met betrekking tot kerkbezoek en huwelijk komt de
Sint
Jan naar voren als een parochie met bijzondere problemen van
zielzorg.
Prioriteit kreeg hier dan ook niet het organiseren van de
katholieken
teneinde meer invloed te verwerven in de Arnhemse samenleving,
maar
juist het beschermen en afschermen van de katholieken om de
geloofsafval te beperken en intern de gelederen te versterken. Dit
kwam op twee elkaar aanvullende manieren tot
uitdrukking. Ten eerste in specifieke vormen van zielzorg, ten
tweede
door de oprichting van allerhande organisaties.
MEER DAN GEWONE ZIELZORG
In dit derde hoofdstuk komen drie aspecten
van bijzondere zielzorg in de Sint Jansparochie aan de orde: de
godsdienstige verenigingen en bijeenkomsten; huisbezoek, en de
aangepaste zielzorg voor de KlarendalIers.
3.1. Godsdienstige verenigingen en
bijeenkomsten
Zoals in elke parochie werden ook in de Sint Jan
speciale bijeenkomsten georganiseerd om de godsdienstzin te
bevorderen,
onder andere H. Missie, veertiguren gebed, triduum en retraite. In
februari 1896 werd de eerste H. Missie gegeven door paters
Redemptoristen. Hierna volgden er nog in ondermeer 1911, 1919,
1925,
1932, 1946 en 1956.
Over de H. Missie in 1911 staat in het notulenboek van de parochie
geschreven: "De opkomst ter prediking was zeer goed en sommige
avonden
zelfs buitengewoon. Dat allen die men in de biechtstoel had
verwacht
ook zijn geweest, kan niet worden gezegd. Een veertigtal hebben
zich
bekeerd, of beter gezegd, zijn na jaren afwezigheid door drang van
familie en anderen te biechten geweest".
Tijdens deze H. Missie werd de Aartsbroederschap van de H. Familie
opgericht, eerst alleen voor mannen, later ook voor vrouwen,
jongens en
meisjes. Deze Aartsbroederschap heeft tot 1953 bestaan. Tot en met
de
oorlog waren er veel parochianen bij betrokken, nl. tussen de 400
en
600. Tegen de 402 leden in 1945 stak het totale aantal van 38 in
1946
wel erg mager af.
In 1918 en 1919 ondernam pastoor Bos via twee volksretraites
een
kruistocht tegen de geloofsafval. Vooraf werden door de
parochiegeestelijken en de hiervoor speciaal ingehuurde paters
Redemptoristen alle mannen en vrouwen bezocht die voor een
"speciale
wasbeurt van de ziel" in aanmerking kwamen. In 1918 deden er van
de 200
bezochte mannen 150 mee, 144 gingen ter communie en hiervan waren
44
nonpaschant. Voor de vrouwen gaf Bos de volgende cijfers door aan
het
bisdom: 250 bezocht, opkomst 225, allen ter communie, ook de 41
non-paschanten. Bovendien werden 3 ongeoorloofde samenlevingen tot
huwelijken gemaakt en werd door verschillende parochianen het
lidmaatschap van neutrale verenigingen opgezegd. Bos schreef
verder:
"wat ik altijd gezegd heb, is nu even waar gebleken. Het geloof is
er
in mijn volk nog, maar zij hebben nodig een bewerking van nabij.
En
deze hebben de volksretraiten gegeven. In het voorjaar van 1919 is
wederom een volksretraite gepland. Zo kan in een paar jaar tijd
mijn
gehele parochie van aanschijn zijn veranderd''. Die volksretraite
in
1919 had tot gevolg dat 71 mannen en 78 vrouwen die met pasen de
kerk
niet meer bezochten ter communie gingen. Pastoor Bos schreef
vervolgens: "Twee concubinaten zijn gewettigd - 59 parochianen
hebben hun neutraal of socialistisch blad verwisseld voor een
katholiek. Verschillenden (hoeveel is nog niet bekend) hebben de
neutrale vakvereniging vaarwel gezegd en zijn lid geworden van de
katholieke vakvereniging. De president van de neutrale
kleermakersvereniging heeft ons
reeds ter verantwoording geroepen. Op de tegelijkertijd gehouden
recollectie (herhalingsoefening) was 7/8 van de retraitanten van
verleden jaar opgekomen. Het is wel een zeer zwaar , maar toch een
prettig lonend werk".
De laatste keer dat een volksretraite in de parochie-annalen
is
genoemd, was in 1932: "Het slaagde goed voor groepen van 400 à 500
retraitanten in de kerk". Meer werd niet vermeld.
Van de godsdienstige verenigingen is hierboven reeds de
Aartsbroederschap van de H. Familie genoemd. Uit 1903 dateerde een
broederschap van het H. Sacrament, verder was er sprake van de
door
pastoor Bos ingestelde Broederschap ter ere van het H. Sacrament
des
Altaars, een Edelwacht der kinderen van het H. Sacrament (1912) en
de H. Kindsheid (1914). De Edelwacht is in de jaren vijftig
opgegaan in het Apostolaat des gebeds, de H. Kindsheid in de
pauselijke
missiegenootschappen. Met uitzondering van de H. Familie waren
deze
godsdienstige verenigingen eerder bedoeld om de eredienst wat op
te
sieren dan om de zielzorg te verdiepen. Van meer betekenis in dit
opzicht, maar slechts bestemd voor een kerngroep, waren de
verenigingen
"Voor Eer en Deugd".
Nauwelijks geinstalleerd of pastoor Bos ging in november
1908
over tot de oprichting van de Arnhemsche Roomsch Katholieke
Vereniging
Voor Eer en Deugd met het doel: "de reinheid van zeden te
bevorderen en
de onzedelijkheid als maatschappelijk en godsdienstig euvel te
bestrijden en het katholieke leven te bevorderen in de meest
uitgebreide zin' , .Dit doel wilde men bereiken door "te
waarschuwen en
met alle geoorloofde middelen op te treden tegen schaamteloze en
tot
zedeloosheid prikkelende winkeluitstallingen, voorstellingen,
uitspanningen of anderszins". Verder werd propaganda gemaakt voor
de
katholieke pers. De leden moesten vooral door zelfheiliging en
door voordrachten en lezingen op het goede spoor gezet worden. Het
lidmaatschap stond niet voor iedereen open: men moest in de
parochie
SintJan wonen, de plechtige Communie gedaan hebben, en van
voldoende
godsdienstig en onbesproken zedelijk gedrag zijn. Lieden die de
godsdienstplichten verzuimden of verwaarloosden mochten geen lid
worden
of werden als lid geschrapt. Ook degenen die een ongeoorloofde
verkering hadden of aangingen (met een niet-katholiek) werden
uitgesloten, evenals diegenen die voorstellingen of vergaderingen
bijwoonden die voor geloof of zeden gevaarlijk werden geacht, of
omgang
hadden met verdachte personen.
Deze Vereniging Voor Eer en Deugd moet de pastoor goed zijn
bevallen, want op 11-11-1911 (nee, geen carnavalsvereniging) ging
hij
over tot de instelling van een Mannenvereniging Voor Eer en Deugd.
Het
ging deze vereniging om de "heiliging en versterking van de
individuele
wil in het trouw nakomen der verplichtingen, die God in zaken van
reinheid aan ieder volgens zijn levensstaat heeft gegeven". De
door de
overheid op 28 mei 1911 uitgevaardigde wet tot bestrijding der
zedeloosheid werd als leidraad gebruikt om - in termen van Bos -
de
openbare onzedelijkheid als godsdienstig en maatschappelijk euvel
te
bestrijden. Met de wet in de hand konden nu overtredingen worden
aangepakt. Leden van deze vereniging, die een katholiek
beschavingsoffensief moest ontketenen in Arnhem, moesten van
onbesproken gedrag, katholiek en gehuwd zijn.
Van beide verenigingen Voor Eer en Deugd is niet veel
bekend. Er
is nog wel een vaandel bewaard gebleven waarop het opheffingsjaar
als
oprichtingsjaar staat vermeld. Na de dood van pastoor Bos in 1931
bestond er feitelijk alleen een afdeling van jongens boven de 17
jaar
met jongere aspiranten. Er waren toen nog 30 leden. Dat het toen
inmiddels een achterhaalde en ongeschikte organisatie was
geworden,
bleek al snel uit het beleid van de opvolger van Bos, pastoor
Voskuilen. Hij schreef in 1931 aan de bisschop dat "Voor Eer en
Deugd
overbodig en een sta in de weg is geworden, omdat het doel, wat
zij
zich stelt, even gemakkelijk en beter door andere bestaande
verenigingen als patronaat en Jonge Werkman kan bereikt worden, de
leden van Eer en Deugd in hun lidmaatschap daarvan een uitvlucht
zoeken
om geen lid te worden van genoemde verenigingen, waarin ze
feitelijk
thuishoren''. Ook al omdat er te weinig lokaliteiten voor alle
organisaties waren, vroeg Voskuilen Voor Eer en Deugd te mogen
opheffen
en de bezittingen (een oud biljart, een vaandel en wat kasgeld) te
mogen besteden tot ondersteuning van priesterstudenten uit de
parochie
van Sint Jan. De Aartsbisschop stemde toe.
Tekenend voor de werkwijze van Voor Eer en Deugd is het
volgende
voorbeeld uit 1922. Als directeur van Voor Eer en Deugd, en als
pastoor, is Bos zeer ontstemd over een advertentie waarin leden
van de
katholieke werkliedenvereniging werden opgeroepen om met hun zonen
of
dochters van 18 jaar en ouder naar dansmiddagen en -avonden te
komen.
Als argument voor deze activiteit werd door de
werkliedenvereniging
gesteld dat het gemengd huwelijk zo voorkomen kon worden. Bos
antwoordde hierop dat het zeer wel mogelijk is dat deze met 1 of
2%
zouden dalen, maar dat "lichtzinnige verkeringen daarentegen wel
met
50% zullen toenemen". Bos stelde zelfs de Aartsbisschop op de
hoogte.
Collega-pastoors in Arnhem werd om een mening gevraagd. Zij
meenden dat
dit alles niet tegen te houden was evenmin als de sport. Bij monde
van
deken Glaudemans: "het komt er maar op aan alles binnen goede
banen te
houden en daartoe zijn in deze de beste maatregelen genomen".
In deze schets van godsdienstige verenigingen en
bijeenkomsten
blijkt dat het hoogtepunt van dit soort zielzorgactiviteiten
gezocht
moet worden tijdens het pastoraat van pastoor Bos. Als zielzorger
en
zedenmeester drukte hij een stempel op dit aspect van het
parochieleven. In de jaren dertig bleken de doeleinden niet meer
realistisch en de middelen verouderd te zijn. Slechts een restant
van
godsdienstige verenigingen bleef over met een zeer beperkte
doelstelling en aanhang, om in de loop van de jaren vijftig en
zestig
geheel te verdwijnen.
3.2. Huisbezoek
In een terugblik op zijn kapelaansperiode (1939
- 1953) in de Sint Jan omschreef pastoor Snelder de betekenis van
huisbezoek als volgt: '' Iedere middag trok ik in 'mijn wijk',
gewapend
met een bosje kaarten. Sommige van die kaarten hadden een groen
randje,
heel veel een rood randje. Dit diende ter onderscheiding van
kerkelijk
gesloten huwelijken, gemengde huwelijken en concubinaten. Elke dag
heb
ik trapjes geklommen en belletjes getrokken als colporteur van God
en
Zijn heil. Tegelijkertijd waren wij onbezoldigde colporteurs van
Volkskrant, KAB, KRO en Radboudstichting". Het ging erom "de kerk
over
de drempel" te brengen, aldus Snelder. Met name over het
huisbezoek van
pastoor Bos zijn diverse anekdotes bewaard gebleven. In het boekje
Klarendal;
lief en leed van S.J. van Heumen uit 1970 staan enkele
staaltjes
opgetekend. Pastoor Bos ging eens per vergissing de woning binnen
van
de eerste communist van Klarendal. Na een korte schermutseling
werd
eerst zijn hoed en daarna hijzelf van de trap gegooid. Maar de
pastoor
liet het hierbij niet zitten en ging weer naar boven. Er ontstond
een
langdurig gesprek wat door vele omstanders werd gevolgd. Gevolg
was dat
de man op 28 januari, de dag van Paulus' bekering, in de Sint
Janskerk
werd gedoopt.
De taaiheid van deze pastoor blijkt ook wel uit het verhaal dat
hij een
tijd lang avond aan avond bij dezelfde man op bezoek ging om te
kaarten, dit enkel en alleen om deze man van drankgebruik en
cafébezoek
af te houden. Dit werkte, totdat de pastoor in een niet toevallig
geopend kelderluik viel.
Niet alleen pastoors en kapelaans deden aan huisbezoek, ook
de
zuster-religieuzen. De Zusters van het Elisabeth-Gasthuis
bezochten
bedlegerige zieken, later werd dit werk door de zusters van het
Wit-Gele Kruis voortgezet. Verder waren er de Zusters van Liefde -
ook wel spottend de zusters met de wijde mantels genoemd -
die het onderwijs voor meisjes verzorgden en na 1945 ook werden
ingeschakeld in het club- en buurthuiswerk.
Via het onderwijs en het clubhuis hadden de zusters vaak frequente
en
nauwe kontakten met parochianen, met name ook weer in Klarendal.
Bij
velen zijn nog de namen bekend van onder andere de zusters
Perpetua (de
apostel van Klarendal), Caecilia en Eleuthera. Particuliere huizen
mochten zij lange tijd niet binnentreden maar in de deuropening
wisten
zij toch wel goede gaven te bezorgen bij de mensen. Eleuthera
mocht als
maatschappelijk werkster in het begin van de jaren vijftig wel op
gezinsbezoek, maar moest dan koffie weigeren, totdat kapelaan
Bouwman
er bij de overste van de Zusters van Liefde op aandrong dat dit
geen
goede zaak was. De zusters zijn in de jaren zestig bijna geheel
uit het
straatbeeld verdwenen. Begin jaren zeventig vertrok de laatste
zuster
uit de Catharinaschool. In 1977 stopte Eleuthera met haar werk
voor het
toen inmiddels ontzuilde wijkcentrum Klarendal.
Van geheel ander karakter was het bezoek van de
armenmeesters, de
Vincentianen en de dames van de Sint Annavereniging. Wanneer een
verzoek om steun binnenkwam bij een van de
liefdadigheidsorganisaties
trokken deze heren en dames erop uit om de gezinsomstandigheden te
onderzoeken. Dat zij vóór 1940 tegelijk als zedenmeester optraden
en
via de bedeling de mensen weer op het juiste kerkelijke spoor
wilden
zetten is genoegzaam bekend. Ontleend aan Van Heumen is het
volgend
voorbeeld betreffende de dames van de Annavereniging.
Een zieke vrouw kreeg van de dokter een geneesmiddel
voorgeschreven.
Aan de Sint Annavereniging werd verzocht dit middel te
verstrekken.
Alvorens dit te doen kwamen de dames op bezoek en ontdekten op de
muur
een reclameplaat van een zeepfabriek waarop een meisje was
afgebeeld,
zittende met blote benen op een schommel. De dames vonden dit zeer
afstotend en verlangden dat eerst die
plaat weg moest. Anders werden de gevraagde middelen niet
verstrekt.
Ook de Sint Jansconferentie van de Vincentiusvereniging
meldde in
haar verslagen niet alleen hoeveel gezinnen bezocht en bonnen
uitgedeeld werden, ook het aantal gedoopte kinderen en kerkelijk
ingezegende huwelijken werd genoemd. In 1936 werden in de drukste
maanden 40 à 45 gezinnen bezocht, het bezoek aan RK scholen werd
bevorderd, 4 huwelijken werden kerkelijk voltrokken en 10 kinderen
gedoopt en: "in bijna alle gezinnen komt door de bemoeienis van de
conferentie en die van het stedelijk Perscomité een RK Dagblad".
Over het huisbezoek kan worden gesteld dat
er geen sprake was van een zakelijke relatie tussen twee gelijke
partners. De relatie tussen geestelijkheid en gelovige en tussen
Vincentiaan en bedeelde had een moralistisch en paternalistisch
karakter. Zowel godsdienstige, opvoedkundige als materiële zaken
kwamen
in die ongelijke relatie aan de orde. Het succes van deze
methode was
sterk afhankelijk van het moreel gezag en de persoonlijkheid van
de
huisbezoeker, alsmede van de omvang, betekenis en kwaliteit van
eventuele giften en diensten. Bovendien was het een erg
arbeidsintensieve methode, wilde men althans op grote schaal wat
bereiken.
Als methode van zielzorg raakte huisbezoek
gaandeweg verouderd, en ondervond het steeds meer weerstand.
Bovendien
ging het de geestelijkheid aan moreel gezag ontbreken om
ongenodigd bij
willekeurige parochianen op bezoek te gaan. Voor velen onder hen
was
het, behalve om financiële, ook om culturele motieven
aantrekkelijker
om voor huisbezoek richting Velperweg te gaan en Klarendal links
te
laten liggen.
Pastoor Bos trok beide richtingen uit. Voor financiële steun
wist
hij de weg te vinden naar de meer bemiddelden onder zijn
parochianen,
als zielzorger had hij zijn werkgebied onder de KlarendalIers.
Volgens
vele getuigen kende hij al zijn parochianen en door zijn ijver
bracht
hij menige afgedwaalde weer tot zijn schaapstal terug. "Alleen al
door
zijn verschijning ging hij a.h.w. predikend door de straten" aldus
van
Heumen. Velen wisten dan ook de weg naar de pastorie te vinden en
deden
een beroep op zijn liefdadigheid. Pastoor Bos liet het niet bij
woorden
alleen, maar gaf op vele manieren blijk van zijn kwaliteiten en
intenties als volkspriester. Voor bejaarden met een "braaf
verleden"
stichtte hij tezamen met het echtpaar Schräder-Gründemann in 1911
het
Sint Antoniushuis. In 1919 gaf hij de stoot tot oprichting van de
Mariastichting die de wijkverpleging en het bewaarschoolonderwijs
ter
hand zou gaan nemen.
In het begin van zijn pastoraat stelde hij een regeling aan de
Vincentiusvereniging voor, om ook de kinderen van de "on- en
minvermogenden" weer in de kerk te krijgen. Hij wilde kaarten
beschikbaar stellen voor deze kinderen, ter bijwoning van de H.
Missen
op zondag. Deze moesten recht geven op een zitplaats. Tegen een
minimale vergoeding wilde de pastoor ook wel een extra mis voor
die
kinderen opdragen. Uiteraard moest alles welonder een behoorlijke
controle plaatsvinden, zo stelde pastoor Bos.
Aan het einde van zijn pastoraat en vlak voor zijn dood
stelde
hij een testament op waarin zijn persoonlijkheid als sobere,
volkse
priester naar voren kwam: "Ik wil leven en sterven in de liefde
van
Jezus. Ik wil dat mijn
uitvaart eenvoudig zij, en dat daaraan niet meer ten koste gelegd
wordt
dan voor een begrafenis, welke volgens de gebruiken der derde
klasse
geschiedt".
Tekenend voor de ijver en instelling van de geestelijkheid
was
dat een parochiaan die nooit in de kerk kwam, niet als katholiek
werd
afgeschreven. In 1936 werd bijvoorbeeld 75% van de non-paschanten
nog
als "te redden" beschouwd. Het andere kwart was voorgoed van de
kerk
vervreemd. Dat de bevrijding ook binnen de kerk tot optimisme
leidde,
blijkt uit de 87% die eind 1945 als "niet-verloren" en "nog te
redden"
werd beschouwd. Hoe snel dit optimisme afnam komt naar voren in de
vergelijkbare percentages voor 1950 en 1953, nl. 74% en 55%.
Hoop doet leven, moet de zeer devote pastoor Voskuilen op
basis
van deze getallen hebben gedacht toen hij in 1947 begon met
aangepaste
zielzorg in Klarendal. Velen mochten dan wel hun zondagsplicht
niet
meer vervullen en zich niet meer thuisvoelen in de parochiekerk,
hun
kinderen werden vaak nog gedoopt en deden nog de eerste H.
Communie. Ook bij ziekte of bij een sterfgeval wisten
vele non-passchanten de pastorie te vinden. Het besef dat er bij
vele
niet-kerkbezoekers toch een bepaalde binding met het geloof
bestond,
was zeker aanwezig in de periode van pastoor Bos, het besef dat
deze
parochianen niet als individuen maar als groep in een hun
vertrouwde omgeving benaderd moest worden, drong door na 1945.
3.3. Aangepaste zielzorg voor Klarendal
In 1947 begon bij de jongeren van de
Vincentiusvereniging een nieuwe visie op zielzorg en charitas door
te
breken. Bonnetjes brengen, broodjes en kleding uitdelen en op
huisbezoek gaan om de mensen weer in de kerk te krijgen, zagen zij
als
verouderde methoden. Zij stelden een meer structurele aanpak voor,
te
beginnen met de opvang van de kinderen om vandaaruit de gezinnen
te
benaderen. In april 1947 kwamen voor het eerst enkele jongens uit
de
door de Vincentianen bezochte gezinnen bijeen in het "Kasteeltje",
aan
de Hoflaan. Of de jonge Vincentianen op deze avond reeds in
gesprek
kwamen met de jongens is niet te zeggen, wel dat de jongens zich
kostelijke hadden vermaakt. De fraters van Clingelbeek startten
kort
daarna clubs voor oudere jongens. In augustus werd er een
jeugdkamp
georganiseerd en volgens betrokkenen uit die tijd is dat de
doorbraak
geweest. Bij de Vincentianen - zowel bij jong als oud - gingen de
ogen
open: "Wat weten wij van die jongens eigenlijk"? Financieel en
organisatorisch gedragen door de Vincentiusvereniging, kwamen er
in
1947 naast de jongensclubs ook nog meisjesclubs van de grond.
Mede op initiatief van pastoor Voskuilen werd dit werk
gekoppeld
aan de zielzorg. In augustus 1947 - vlak na het succesvolle
jeugdkamp -
besprak hij met het kerkbestuur het "godsdienstig leven in de
volkswijk
Klarendal". Geconcludeerd werd dat een "afzonderlijke kapel en een
buurthuis, met een bijzondere zielzorg, hetzij van de pastorie uit
of
door religieuzen, wellicht veel zou kunnen redden of tot een
godsdienstig leven terug kunnen brengen". De pastoor ging het plan
aan
de bisschop voorleggen en deze ondersteunde het: jaarlijks zou het
bisdom een bedrag voor dit werk beschikbaar stellen, de parochie
Sint
Jan zou dit ook moeten doen en een van de kapelaans zou als
priester-directeur van een op te richten centrum aangesteld moeten
worden.
Kapelaan Bouwman werd als zodanig benoemd in 1948. In 1949 werd
het
Katholiek Centrum Klarendal officieel opgericht en in hetzelfde
jaar
verrees de Mariakapel. De KlarendalIers hadden nu een eigen
kerkruimte,
die naar hun eigen smaak ingericht kon worden.
Als doelstelling had het Katholiek Centrum Klarendal in
1949: "de
behartiging van de godsdienstige, zedelijke, sociale en culturele
opheffing van de gezinnen, in het bijzonder van de a-sociale en
sociaal
labiele gezinnen van de volkswijk Klarendal". Als middel om dit
doel te
bereiken werd onder meer gekozen voor "de oprichting, inrichting
en
instandhouding van een kapel of bijkerk in de volkswijk Klarendal,
een
Centrumhuis, een huis voor sociale werksters (Catechisten of
anderen)
en eventueel andere gebouwen" en "het organiseren en financieren
van al
wat kan strekken tot bevordering van bovenomschreven doel".
Aldus ontstond er in de Sint Jansparochie, geheel in
overeenstemming
met de landelijke tendens tot zorg voor de "verwilderde jeugd" en
de
"onaangepasten", een specifieke mengvorm van zielzorg. Jeugdwerk
en
gezins-maatschappelijk werk gericht op en bestemd voor de
katholieken
in Klarendal.
Toen de leken in Klarendal begonnen in 1947, bestond er
argwaan:
"let op die heren met die witte boorden, want die kletsen je de
kerk
in". Toen deze angst mede door toedoen van kapelaan Bouwman en de
zusters grotendeels werd weggenomen nam het werk een brede vlucht.
Bouwman bleek de geknipte figuur voor dit werk te zijn: hij kwam
zelf
uit een eenvoudig milieu en verstond de Klarendallers. In korte
tijd
bloeide het jeugdwerk op en de clubhuizen trokken wekelijks
honderden
bezoekers. De twee zondagsmissen in de kapel waren lange tijd
bomvol,
en met name de jaarlijkse bedevaart naar Kevelaer waaraan
rond 1963 zo'n 300 mensen deelnamen, vormde een hoogtepunt.
Voor wat concrete resultaten op het terrein van de zielzorg
betreft, werd men echter steeds vager. Zuster Eleuthera schreef in
haar
eerste werkverslag in 1952 dat ze naast alle dagelijkse
activiteiten
zoals het huisbezoek, het spreekuur en de moederclubs ook kans had
gezien 6 kinderen naar een katholieke school te verplaatsen, 1
volwassene en 8 grote kinderen te laten dopen,
12 huwelijken te dispenseren en aan bekeerlingen godsdienstlessen
te
geven. Goed 10 jaar later schreef priester-directeur Pierik: "Het
zal u
duidelijk zijn, dat bij al ons werken getracht wordt de mensen
dichter
bij God te brengen. Al mogen wij uiterlijk niet zoveel resultaten
zien,
omdat velen niet praktiseren, dat wil niet zeggen dat onze mensen
totaal ongelovig zouden zijn. De mensen in onze wijk zijn niet
anti-kerkelijk; Op huisbezoek zijn we overal welkom en het gebeurt
maar
zelden dat men de priester en de zuster niet wil ontvangen". Hij
wees
vervolgens nog op de godsdienstige
beinvloeding via activiteiten als de Kevelaer-bedevaart.
In 1965 schreef Pierik: "Bij dit alles (de bedevaart naar Kevelaer
e.d.) is het duidelijk dat het maken van bekeerlingen ons vreemd
moet
zijn; het dienen van de mensen is de hoofdzaak en dit vereist in
ieder
geval dat we ze vrijlaten in hun religieuze overtuiging. Bovendien
blijkt steeds weer dat het kerkelijk leven zoals dat zich in de
kerken
aandient, veel te ingewikkeld is met
zijn uitgebouwde wetgevingen en riten voor onze mensen, zodat wij
steeds moeten geven wat zij kunnen bevatten" .Pierik gaf hiermee
impliciet een rechtvaardiging van het grotendeels mislukken van de
"godsdienstige opheffing" der KlarendalIers. Dat hij hierbij ook
met
een kritische vinger wees in de richting van de gevestigde kerk
paste
geheel in het teken van de tijd.
Grootscheepse veranderingen stonden het Centrum te wachten
in de
jaren rond 1966.
1. Het Centrum was dermate uitgegroeid dat een duidelijke
terreinafbakening van de vele werksoorten en verantwoordelijkheden
noodzakelijk werd. Was sedert 1949 de leiding van het gezins- en
wijkwerk en de uitvoering van het pastoraal werk in handen van de
priesterdirecteur, in 1968 kreeg een
professioneel geschoolde leek de leiding over het centrum en werd
voor
het pastorale werk een wijkpastor benoemd. De pastorale zorg en
het
wijkwerk werden dus officieel ontkoppeld. Het Centrum richtte zich
nu
ook officieel niet meer zozeer op een bepaalde groep katholieken
maar
op alle bewoners van de wijk.
2. Eind 1966 werd een regeling getroffen betreffende de verhouding
parochie versus Centrum. Kreeg de priester binnen het Centrum een
specialistische functie op het terrein van de zielzorg, binnen de
Sint
Jansparochie kreeg hij formeel een functie als wijkpastor met
uitgebreide bevoegdheden. Het feit dat het Centrum was uitgegroeid
tot
een pastoraat binnen een pastoraat had al vanaf 1949 de
nodige wrevels en spanningen gegeven op de pastorie. KlarendalIers
hadden geen enkel contact meer met de parochiekerk of
parochie-geestelijkheid, alleen met de kapel en de
priester-directeur.
Maar tot 1966 mocht in de kapel niet gedoopt, gehuwd of begraven
worden.
Pastoor ten Brummelhuis wilde af van wat hij noemde het
a-sociaal
stigma vanuit de zielzorg, dat volgens hem vast zat aan de functie
van
priester-directeur van een centrum voor maatschappelijke zorg. Hij
stond een zuiver pastorale functie voor: kapelaan Pierik ging in
Klarendal wonen en werd pastor voor een afgegrensd gebied in
Klarendal
en zou voor deze wijk alle godsdienstoefeningen gaan verzorgen
inclusief dopen, rouwen en trouwen. Het eerste jaar werden er
aldus 32
kinderen gedoopt, 4 huwelijken werden ingezegend en 12 overledenen
werden vanuit de kapel begraven.
Uiteraard werden deze veranderingen uitgedrukt in nieuwe
statuten. In 1967 luidde de doelstelling van het Katholiek Centrum
Klarendal: de "bevordering van de sociale aanpassing, in het
bijzonder
van de zwak- en onmaatschappelijke gezinnen in de voor sanering
bestemde stadswijk Klarendal, en het leefbaar houden van deze
verouderde wijk". Om
dit te bereiken stond men een integrale benadering voor:
gezinsmaatschappelijk werk, het werken met groepen,
buurtbeïnvloeding
en buurtopbouw en pastorale zorg.
Bijna 20 jaar had een katholieke instelling voor club- en
buurthuiswerk kunnen bestaan waarbinnen officieel sprake was van
een
verstrengeling van maatschappelijke en godsdienstige belangen, en
die
gericht was op een deel van de parochianen en daarmee op een
bepaalde
bevolkingsgroep in een stadswijk. In die tijd was het uitgegroeid
tot een
nagenoeg volledig door de overheid gesubsidieerde instelling van
gespecialiseerd gezins- en wijkwerk, waarin kerk en godsdienst nog
slechts een marginale betekenis hadden. Om voor subsidie in
aanmerking
te komen moest een dergelijke instelling zich namelijk in principe
richten op alle mensen in de wijk, onafhankelijk van
geloofsovertuiging.
Bovendien werden aan de opleiding en deskundigheid van de
beroepskrachten speciale eisen gesteld. De functie van
priester-directeur werd door de overheid niet meer geaccepteerd.
Als vorm van intensieve zielzorg werd het Katholiek Centrum
Klarendal in 1966 opgeheven. Tot 1974 bleef de katholieke
identiteit in
naam gehandhaafd; daarna vond een ontzuiling plaats en werd het
Wijkcentrum Klarendal. Met de ontkerkelijking en de verdergaande
sanering van Klarendal werd ook de Mariakapel in 1977 overbodig.
De kapel werd
in de jaren zeventig al slechter bezocht en de geestelijke
bediening
werd steeds moeilijker te realiseren vanwege een nijpender
priestertekort.
4.
ORGANISATIES
Naast pogingen tot intensivering en bescherming van het
geloofsleven via bijzondere vormen van zielzorg, werd ook door
middel
van vele organisaties getracht de kerkelijkheid te bevorderen en
de
parochie tot een solidaire gemeenschap om te smeden. In dit
hoofdstuk
passeren parochiële organisaties per sector de revue. De
interparochiële organisaties die een afdeling hadden in de Sint
Jan
blijven grotendeels buiten beschouwing. De sector charitas komt
het
eerst aan de orde, onderwijs het laatst.
4.1. Charitas
Enkele
parochiële organisaties uit deze sector zijn al genoemd, zoals het
Sint
Antoniushuis, de Mariastichting en de Sint Jansconferentie.
Het Sint Antoniushuis werd met geld en huizen van
kerkmeester
B.J.Schräder en zijn vrouw A.C.M. Gründemann in 1911 gesticht als
"een
asyl voor arme, brave, getrouwde lieden uit de parochie St.
Johannes"
.In eerste instantie. was het de bedoeling om in de geschonken
panden
aan de Hoflaan de wijkverpleging en het patronaat te vestigen. De
wijkverpleging ging niet door en het patronaatsgebouw kwam -
geheel los
van de Stichting Sint Antoniushuis - tot stand in 1912. Het Sint
Antoniushuis had directe bestuurlijke verbindingen met het
kerkbestuur
en moest jaarlijks rekening en verantwoording afleggen aan dit
college.
Over de ontwikkeling van het Sint Antoniushuis kunnen we
kort
zijn. In 1921 verhuisde de stichting naar 3 boven- en
benedenwoningen
aan de hoek Rosendaalsestraat-Hoflaan. Een keer per jaar werd
vanaf de
preekstoel bekendheid gegeven aan deze instelling. Tot aan de
jaren
vijftig leidde het een rustig bestaan. Toen was door de sterk
uitgebreide sociale wetgeving en de Algemene Ouderdomswet de
situatie
van bejaarden zodanig veranderd, dat herziening van doelstellingen
niet
langer achterwege kon blijven. De eerste verandering was het
vragen van
huur aan de bewoners. De tweede verandering volgde in 1961 met de
verkoop van de huizen en met wijziging van doelstellingen: "de
inkomsten zouden besteed moeten worden voor charitatieve
doeleinden,
bij voorkeur ten gunste van ouden van dagen" .Het Antoniushuis
werd een
fonds dat sedertdien de parochie financieel heeft ondersteund.
Niet gebaseerd op giften van een particulier, maar eerder
ontstaan als een risicodragende onderneming kwam in 1919 de
Mariastichting tot stand. Het plan om wijkverpleging voor zijn
parochie
op te zetten had pastoor Bos niet losgelaten. In 1917 was hij er
volop
mee bezig, maar hij trof deken Glaudemans op zijn weg. De deken
kon Bos
"in de vlucht van al zijn idealen niet volgen" , en meende dat het
Bos
te doen was om uiteindelijk een ziekenhuis en een school in zijn
parochie te stichten. Ook schreef Glaudemans aan de bisschop dat
het
Bos te doen was om alleen de baas te kunnen spelen, en dat het
contact
van Bos met zijn collega-pastoors in Arnhem - "dat toch al niet zo
schitterend was" - verder geschaad zou worden. "Bos haalt teveel
in
zijn hoofd" , aldus de deken. Dat pastoor Bos uiteindelijk ook de
bisschop meekreeg, bleek in juli 1919 toen hij de heren H.
Donders, A.
Berentzen, Th. van Niekerk, H. Vale en Th. Feldbrugge bijeen riep
en
vroeg om met hem samen te werken aan de oprichting van een
pension voor ouden van dagen in het aan te kopen huis van de
religieuzen van Louvencourt aan de Velperweg. Van de revenuen van
dit
pension zouden vooreerst de kosten bestreden moeten worden van de
wijkverpleging en vervolgens - zo dit mogelijk was - van
bewaarscholen
en andere sociale instellingen. Het geheel zou gerund worden door
de
Zusters der Goddelijke Voorzienigheid. Op 15 september 1919 werd
hiertoe de stichting Villa Nova opgericht. Enkele maanden later
werd de
naam veranderd in Mariastichting. Men had namelijk ondertussen de
statige villa De Raaphorst van Insula Dei gekocht en Villa Nova
verkocht. Men vond nu dat het pension
wat grootser en deftiger aangepakt kon worden, op het 1e klas
niveau.
Een fikse lening werd afgesloten om de zaak te bekostigen.
In april 1920 trokken 5 zusters in de Raaphorst. In het
pension
hadden zij nog niets te doen, maar het wijkhuis voor verpleging
functioneerde al. Pastoor Bos droeg zelf het risico in het eerste
jaar,
zeer tegen de zin van andere bestuurders.
Na deze doortastendheid van Bos werd Glaudemans aanmerkelijk
milder van oordeel. Hij schreef dat door de oorlog de
omstandigheden
veranderd waren: diverse Duitse nonnen van het Elisabeth Gasthuis
waren
inmiddels vertrokken en wijkverpleging door andere zusters werd nu
wel
noodzaak. Voor het pension zag hij ook kansen omdat voor veel
particulieren het huispersoneel te duur werd. Er was in Arnhem
zelfs
wel ruimte voor 3 van deze pensions!
De pastoorsvete was echter niet helemaal uit de wereld. Toen
Bos
korte tijd later verzocht een kerkmeester met een pauselijke
onderscheiding te mogen eren, adviseerde Glaudemans aan de
Aartsbisschop dit niet te ondersteunen: Het ging hier volgens de
deken
om een "brave, godsdienstige huisvader, maar overigens zonder
betekenis. Hij volgt altijd de door de voorzitter (Bos) gewezen
weg".
Wat gebeurde er verder met de Mariastichting? Tot 1928 werd
de
wijkverpleging zelf verzorgd, hierna werd een regeling getroffen
met
het in 1924 opgerichte Wit-Gele Kruis. Het Wit-Gele Kruis nam de
exploitatie over: het kreeg gratis de beschikking over het
wijkhuis met
inventaris, en de huur van de bovenwoning. De huisvesting van de
wijkverpleegsters kwam ten laste van de Mariastichting. Het
salaris van
deze religieuzen werd gedragen door het Wit-Gele Kruis. Na 25 jaar
werd
in 1944 de balans opgemaakt: het gemiddeld aantal verpleegde
patienten
bedroeg 180 per jaar, met een maximum van 248 in 1943. Het
gemiddeld
aantal huisbezoeken bedroeg 6320 per jaar met een maximum van 9075
in
1934; hulp in het wijkhuis werd verleend in gemiddeld 4923
gevallen
per jaar, het hoogst in 1938 met 6952 gevallen.
In 1928 kon begonnen worden met de Maria Fröbelschool aan de
RömerscheIaan. Het eerste jaar waren er 60 leerlingen, in 1944
zo'n 80
a 90.
In december 1941 werd de Raaphorst in beslag genomen door de
Duitsers en werd het pension verplaatst naar de veelkleinere Villa
Arcadia te Velp, eigendom van de familie Kohlmann. In februari
1942 werd ook de bewaarschool door de Duitsers opgeëist. De school
vond
onderdak in het pand Hoflaan 15 (het Kasteeltje).
Na de oorlog werd De Raaphorst in beslag genomen door de gemeente
teneinde daarin de kantoren van de Gemeente-Energie-Bedrijven
onder te
brengen. Villa Arcadia was verwoest en het pension werd verplaatst
naar
het pand Velperweg 73. Deze gedwongen verhuizing en inkrimping
deed de
Mariastichting geen goed. In 1948 vertrokken de zusters naar
elders.
Het roepingentekort begon zich te wreken. Geen enkele orde bleek
bereid
de leemte op te vullen: het pension verdween. De zusters
van Insula Dei runden voortaan de kleuterschool.
In 1954 werd de Raaphorst verkocht aan de gemeente: de
schulden
werden afgelost en met het resterend kapitaal werd een gewijzigde
doelstelling nagestreefd: "de bevordering van de RK Wijkverpleging
en
de behartiging van andere culturele, maatschappelijke,
godsdienstige
doeleinden ten behoeve van de parochie van Sint Jan te Arnhem".
Kort
voor deze wijziging werd in 1953 de bestuurlijke band van de
parochie
met de Mariastichting aangehaald door het benoemen van een
parochiaan
als bestuurslid. Al geruime tijd had geen enkele parochiaan
zitting
gehad in het bestuur .
Wat van de Mariastichting overbleef na 1954 was het pand
Römerschelaan, hoek Dr.J.C.Hartogslaan (voormalig wijkhuis annex
bewaarschool). Na de verkoop van dit pand in 1970 werd met de
liquidatie van de stichting begonnen. De helft van het kapitaal
werd
bestemd voor de Sint Jan, voor een charitatief sociaal of
cultureel
doel in deze parochie, de andere helft ging naar een stedelijke
katholieke stichting die verplicht werd het betreffende geld te
gebruiken voor een of ander doel in de Sint Jansparochie of een
doel
waarin de Sint Jan participeert.
Zoals tijdens het bestaan van de Mariastichting de pastoor een
aardige
bijverdienste had in de geestelijke verzorging van pensionaires en
religieuzen, zo had de parochie ook na de opheffing nog financieel
profijt van deze charitatieve onderneming. De verbouwing van de
pastorie in 1973 werd gedeeltelijk bekostigd met geld van de
Mariastichting, ook werd pastor van Vliet (wijkpastor Klarendal)
hierdoor betaald.
In 1913 werd de Sint Jansconferentie van de
Vincentiusvereniging
opgericht, weer mede door toedoen van Bos. Omdat kleinschaligheid
bevorderlijk werd geacht voor het contact tussen Vincentiaan en
bedeelde en men elkaars noden beter kon Ieren kennen, kon men ook
in
Arnhem niet buiten parochiële conferenties. Maar pastoor Bos had
zo
zijn eigen ideeën over het werk van de Vincentiusvereniging. In
1914
stuurde hij steeds meer werklozen naar de conferentie. Hiermee was
de
conferentie niet gelukkig en het paste zelfs niet in de
doelstelling
die voor alle duidelijkheid nog eens werd herhaald: "lenigen van
geestelijke en lichamelijke nood in arme huisgezinnen, zorgen voor
RK
opvoeding van arme of verlaten kinderen. Als middelen hiertoe
waren
bestemd: zelfheiliging, regelmatige vergaderingen, bezoek aan
gezinnen,
bevorderen van kennis en godsdienst" . Werkeloosheid was enkel een
reden om gezinnen die in de termen der Vincentiusvereniging vielen
vroeger en ruimer te bedelen.
Vijftig jaar later, in 1965, gaf de conferentie het volgende
antwoord
op de vraag: welke noden zijn er? "de huwelijksnood en
onkerkelijkheid,
doch zelden of nooit is met de persoon in kwestie tot benadering
van
genoemde vraagstukken te komen. Hulp wordt verstrekt door het
onderhouden van vriendschappelijke relaties, verstrekken van
adviezen, verlenen
van begeleiding, in totaal aan 35 gezinnen". Andere tijden, andere
noden, en wil men als organisatie overleven, dan betekent dit
noodzaak
tot aanpassing. Van alle conferenties in Arnhem is het alleen de
Sint
Jansconferentie gelukt: zij is uitgegroeid tot de stedelijke
Vincentiusvereniging die - gedragen door Vincentianen uit de Sint
Jan en de
Sint Jozefparochie - in de jaren zeventig en tachtig een
voorhoede-functie binnen de Nederlandse Vincentiusvereniging is
gaan
vervullen. Met name de jongeren van de werkgroep Sint Jan hebben
hiertoe bijgedragen.
Caritas Sint Jan. In
nagenoeg alle
Nederlandse parochies ontstond in 1966 op gezag van de bisschoppen
een
parochiele charitas als opvolger van het katholieke armbestuur. In
de
Sint Jan ging de oprichting vergezeld van de volgende toelichting:
"Nu
er in onze tijd weinig materiële nood meer is, en als die nood er
is de
algemene bijstandswet de oplossing biedt (de kerk is daar niet
meer
voor nodig) moet de gemeenschapsgedachte een andere
verwerkelijking
krijgen. Dat is nu de parochiële caritas. Parochianen proberen
voor
elkaar iets te betekenen, ook nu er geen nood aan voedsel en/of
kleding
meer is. Een groep richt zich tot de zieken, een tot de
bejaarden". Tot
op heden zijn deze twee polen zichtbaar gebleven in het werk van
Caritas Sint Jan.
4.2. Jeugd
Begin
1904 werd in alle Arnhemse parochies een patronaat voor jongens
opgericht. De doelstelling van de voluit genoemde Parochiële
Patronaatscommissie van Sint Jan luidde: "in overleg met de ouders
de
godsdienstige en maatschappelijke vorming van Roomsch-katholieke
jongelingen uit de volksklasse te bevorderen en hen zodoende voor
verderfelijke invloeden te beschermen bij hunne opleiding voor
vak,
beroep of bedrijf". Het ging hierbij om jongens in de leeftijd van
12
tot ongeveer 16 jaar. Zij werden beschermelingen genoemd. Als lid
waren
zij verplicht de godsdienstplichten te vervullen, de bijeenkomsten
van
het patronaat bij te wonen, zo mogelijk een ambacht te leren en
van
vorderingen jaarlijks blijk te geven door middel van een degelijk
proefstuk. Uiteraard gold dat zij zich overal zedig, net en
bescheiden
moesten gedragen. Er werd de jongens dan ook een beloning voor
goed
gedrag en gebleken vakmanschap uitgeloofd. Zij die met goede
resultaten
op 16 jarige leeftijd het patronaat verlieten kregen het
gereedschap in
eigendom. Bovendien kregen ze een lot waarmee een uitstapje naar
Kevelaer verdiend kon worden.
Naast de beschermelingen had men de werkende leden. Zij
hadden
het patronaatschap over de jongens. Zij hadden de plicht de
jongens bij
te staan in de keuze van het vak of ambacht en in het vinden van
een
goede baas. Hadden de jongens eenmaal werk dan moesten de heren
eens
per maand schriftelijk rapport uitbrengen over gedrag, loon en
vorderingen
van de jongens. Tenslotte moesten zij eens per drie maanden de
ouders
der jongens bezoeken, en hadden zij toezicht te houden op de
ontspanningsbijeenkomsten van de jongens.
Ontspanning kwam in deze oudste jeugdorganisatie op het
tweede
plan; prioriteit had het leren van een ambacht én een
godsdienstige
opvoeding, en dat alles onder controle van ouderen en
geestelijkheid.
Na bijna een jaar telde het patronaat 48 jongens, die zeer trouw
de
vergaderingen bijwoonden en hun ijver om de catechismus te kennen
stemde tot tevredenheid. Wel 35 jongens kregen een beloning voor
ijver
en goed gedrag, en 5 een prijs voor hun proefstuk. Dit alles
meldde
kapelaan Muller in het eerste jaarverslag. Bij het voorlezen van
dit
verslagen bij de speech van pastoor Overwijn waren de jongens
muisstil
geweest. Hierna begonnen ze blijmoedig te zingen en "onder het
genot
van een kop chocolade en broodjes met vlees en sigaren werden
allen
welsprekend". Na de jaarvergadering ging men ordelijk en netjes
met de
ouders naar huis: "En thuis nog eens even vertellen aan broers en
zusjes die niet mee konden gaan, dat ze echt plezier gehad hadden
en
dat het toch maar wat leuk was om bij het patronaat te zijn,
totdat
moeder bezorgd tussen beide kwam: allo jongens, eerst bidden en
dan
naar bed". Het waren blijkbaar zeer brave jongens in die tijd.
Het patronaat zou hierna snel van karakter veranderen.
Vooreerst
werden voor de oudere jongens andere activiteiten georganiseerd
dan
voor de jongere. De laatsten werden vooral beziggehouden met
godsdienstonderricht. Desondanks vertoonde het patronaat van Sint
Jan
al snel slijtageverschijnselen: veel nieuwe beschermelingen
meldden
zich niet meer en de werkende leden lieten het flink afweten.
Alleen de
voorzitter bezocht nog wel eens ouders. Om meer jongens aan te
spreken
werden ontspanningsactiviteiten noodzakelijk. In 1910 was het
zover:
wandeltochten en openluchtspelen raakten in trek. De werkende
leden
waren het erover eens dat door deze ontspanningsactiviteiten
vriendschap bevorderd werd, en dat de jongens van verkeerde
makkers
werden afgehouden. Bovendien was misverzuim niet te vrezen en
kwamen
zij heus wel op tijd in het lof, omdat ze na afloop van
activiteiten
gezamenlijk zouden gaan. In 1914 werden officieel
gymnastiekactiviteiten ingevoerd. Om hieraan mee te kunnen doen
moesten
de jongens wel een schriftelijk bewijs van hun ouders kunnen
tonen. Pas
in 1926 ontstond er uit het patronaat een heuse voetbalclub, de RK
Arnhemse sportclub "Sint Jan", met kapelaan Cosijnse als
geestelijk
adviseur.
Over het aantal leden van het patronaat zijn de volgende
gegevens
bekend. In twaalf en een half jaar tijd vanaf 1904 bedroeg het
totaal
aantal beschermelingen ongeveer 450. Het aantal leden per jaar
varieerde van 50 tot 80: van een massa-organisatie was geen
sprake. Om
de massajeugd te bereiken werden op gezag van de bisschoppen in de
jaren twintig en dertig in alle parochies nieuwe organisaties
opgericht. De patronaten werden opgeheven en voor de jongere
jongens
kwam er in de jaren dertig de Jonge Wacht. Voor de arbeiderszonen
tussen 18 en 25 werd in 1923 de Jonge Werkman opgericht. Verder
kreeg
ook de RK Verkenners een plaats in het parochiële jeugdbestel. In
1939
zag het plaatje van dit bestel er voor jongens als volgt uit: de
Heilige Familie (160 leden), de Jonge Wacht (30), Verkenners (45),
Jonge Werkman (46) en de voetbalclub (100).
Voor meisjes gold een vergelijkbare ontwikkeling. In 1908
werd
een parochiële afdeling van het patronaat voor meisjes opgericht
met
als doel: "meisjes uit den werkenden stand christelijk en
maatschappelijk te vormen en haar zodoende te vrijwaren voor
verderfelijke vloeden, door gelegenheid te geven tot het
vermeerderen
van godsdienstige kennis, tot het aanleren van vrouwelijke
handwerken
en nuttige kundigheden door het geven van vakcursussen". Uit dit
patronaat ontstond het herhalingsonderwijs en later ook de
huishoudschool. In de jaren dertig werd ook bij organisaties voor
meisjes meer op ontspanning, afkomst en leeftijd gelet getuige het
volgende overzicht van 1939: de Heilige Familie
(210 leden), Katholieke Jeugdvereniging (30), de Katholieke Jonge
Meisjes (59) in 1940 de Katholieke Arbeidsters Jeugdvereniging
(KAJV),
een Contactgroep (12) het Francisca Romanawerk (65) en Gymnastiek
met
265 leden.
Na 1945 veranderde het jeugdwerk ingrijpend. De Sint
Christoforus
verkennersgroep en de gidsengroep Anne de Guigne bleven bestaan.
Verder
kwam als opvolger van de Jonge Werkman de kajottersbeweging terug:
de
Katholieke Arbeidersjongeren. Deze kreeg al snel een stedelijk
karakter. De jeugdorganisaties vonden na de opheffing van de
voetbalclub in 1940 nauwelijks aansluiting bij de jongeren in
Klarendal. In feite trokken ze slechts een beperkte groep
jongeren.
Nieuwe, meer op de eigen aard van de jeugd ingestelde organisaties
konden niet uitblijven. Er kwamen clubs voor jongens en meisjes
afzonderlijk en de zogenaamde Instuiven voor zowel jongens als
meisjes
werden populair. Voor de jeugd in Klarendal werden er vanaf 1947
binnen
het Katholiek Centrum Klarendal aparte clubavonden georganiseerd.
Het
gehele katholieke jeugdwerk werd veel vrijblijvender en meer op de
ontspanningsbehoefte van de jeugd afgestemd: de geestelijkheid en
de
ouderen verloren hierbij terrein.
Alle aanpassingen ten spijt, in 1966 was er enkel nog sprake van
een
verkennersgroep en van de gidsenbeweging doch niet meer op
parochiële
basis. Begonnen in de schaduw van de kerk en de pastorie is de
parochiële jeugdbeweging geheel uit het zicht van de kerk
verdwenen.
4.3.
Cultuur en recreatie
Allereerst
was er de reeds genoemde RK Sportclub Sint Jan die slechts 14 jaar
bestaan heeft van 1926 tot 1940. De "vuurvreters" van deze
parochiële
voetbalclub waren vaak aan te treffen bij het kruidenierswinkeltje
van
Van Beek aan de Hoflaan. Dit was het nieuwscentrum op het gebied
van de
sport. Dat de geestelijkheid een flinke vinger in de pap had van
deze vereniging werd op tragische manier duidelijk. Na het vertrek
van
de geestelijke en sportieve adviseur kapelaan Cosijnse in 1938
werd
geen geschikte opvolger gevonden. Er was nu geen figuur meer
aanwezig
die kon bemiddelen met de strenge pastoor Voskuilen, die het de
voetbalvereniging verbood dansavonden te organiseren. Uit onvrede
met
dit beleid stapten veel Sint Janners over naar andere (katholieke)
voetbalclubs, zoals VDZ, waar veel langer gedanst mocht worden.
Het was
toen snel met de parochiële vereniging gedaan. Sint Jan fuseerde
met
VDZ in 1940.
Naast een sportvereniging, diverse zangverenigingen, en de
parochiebibliotheek kende de parochie vanaf 1948 tot 1961 ook een
culturele vereniging in de Sint Janskring. Kapelaan Becker was
initiatiefnemer en bleefadviseur tot 1958. De Sint Janskring had
als
doel het organiseren van gezellige avonden teneinde de onderlinge
band
van de parochianen te versterken. Per winterseizoen werden 4
toneelavonden en 2 cabaretavonden georganiseerd in Tivoli aan de
Velperweg. Aanvankelijk telde de kring 600 leden. Eind jaren
vijftig
werd de belangstelling minder, mede als gevolg van concurrentie
met de
televisie. De kring moest worden opgeheven.
Het Sint Janskoor mag in dit rijtje niet onvermeld blijven.
Het
werd in heel Nederland bekend door radio-uitzendingen en via
grammofoonplaten. Het Sint Janskoor was beslist meer als alleen
een
koor, het was tevens een gezelligheidsclub, een reisgezelschap
(3-daagse potvertering was lang gebruikelijk) en een patronaat.
Jongens
werden van de straat gehouden en tevens
opgeleid tot koorzanger. Met name in de jaren vijftig en zestig
maakte
het koor onder leiding van Toon Vermeulen gouden tijden door. Het
hoogtepunt was 1964-1965 met 68 jongensleden en 30 herenleden. In
1965
werden ook meisjes toegelaten en werd het jongenskoor omgedoopt
tot
jeugdkoor. In 1980 werden dames toegelaten maar dit deed niets af
aan
het feit dat het moeite bleef kosten om een enigzins acceptabel
aantal
koorleden te behouden.
4.4. Standsorganisaties
Alleen
de arbeiders en hun zonen en vrouwen zijn in parochiële verbanden
georganiseerd geweest. Vanaf 1945 tot 1963 had iedere parochie in
Arnhem een eigen afdeling van de Katholieke Arbeidersbeweging
(KAB).
Hiervan was automatisch iedere arbeider uit de parochielid, die
bij een
of andere katholieke vakbond was aangesloten. Voor de zonen van
deze
arbeiders bestond vanaf 1923 een parochiële Jonge Werkman en na de
oorlog zeer kortstondig een kajottersbeweging. De vrouwen van de
arbeiders organiseerden zich eveneens. In 1949 begonnen als De
Vrouwenkern van Sint Jan met 10 vrouwen, sloot deze vereniging
zich in
1952 aan bij de vrouwelijke pendant van de KAB, de latere
vrouwenafdeling van het Nederlands Katholiek Vakverbond. In 1969
trad
men uit het NKV vanwege een teruglopend ledental en een te hoge
contributie aan dat NKV. De Vrouwenkern van Sint Jan bleef als
onafhankelijke, parochiële organisatie bestaan en organiseert vele
maandelijkse bijeenkomsten, waar godsdienstige, culturele en
amusante
onderwerpen aan de orde worden gesteld.
Voor vrouwen is als opvolgster van het Katholiek
Vrouwengilde,
dat vooral voor vrouwen uit de middenklasse bestemd was, het
Geveka
opgericht. Deze vereniging is sinds 1980 als Ecclesia,
gespreksgroep voor dames actief. Onder leiding van de
pastoor
worden in maandelijkse bijeenkomsten hedendaagse problemen en
actualiteiten besproken.
4.5. Onderwijs
Een
strikt organisatorisch verhaal over het lager onderwijs in de
parochie
is snel verteld. Bij de oprichting van de parochie in 1895 bestond
er
binnen haar grenzen een school voor jongens en meisjes, namelijk
de
Sint Martinusschool uit 1876. Door Insula Dei werd in 1895 een
meisjesschool gebouwd aan de Johannastraat. Deze Catharinaschool
kreeg
tevens een ingang aan de Neerlands Tuinstraat: verschil tussen
armenkinderen en burgerkinderen moest er wezen. Vanaf 1895 werd de
Martinusschool aan de Rappardstraat een jongensschool. Veel
leerlingen
kwamen uit de Martinusparochie die tot 1897 ook het beheer over
deze
school had. In dat jaar kwam het beheer in handen van het
stedelijk
RK schoolbestuur Sint Willibrord dat het onderwijs voor jongens in
de
hele stad verzorgde. Uitbreiding van het onderwijs
vond plaats in de jaren twintig. In 1925 werd aan de
Rosendaalsestraat
de Leonardusschool als tweede school voor (burger) meisjes
gesticht.
Twee jaar later werd de eerste parochiële jongensschool een feit
met de
Sint Jansschool. Deze stond onder beheer van Sint Willibrord. Kort
daarvoor was de Martinusschool opgeheven (na 1948 zou ze nog
dienst
doen voor het Katholiek Centrum Klarendal). Tot in 1954 bleef de
situatie ongewijzigd. In dit jaar werd de Leonardusschool een
gemengde
parallelschool van de Sint Jansschool voor zowel jongens als
meisjes
uit de parochie. Insula Dei gaf hiermee het beheer van de
Leonardusschool uit handen aan Sint Willibrord. De zusters
beperkten
toen hun activiteiten tot de Catharinaschool in Klarendal.
Gedwongen
door een slinkend aantal leerlingen werd na een heuse rel in 1968
de
voormalige Leonardusschool gesloten. In 1973 gebeurde dit met de
Catharinaschool in Klarendal. Slechts één school bleef over: de
Sint
Jansschool.
Na deze schets van organisatorische ontwikkeling Iaat zich
de
vraag stellen of katholieke kinderen ook katholiek onderwijs
volgden en
of er voldoende mogelijkheden waren om binnen de parochie naar een
katholieke school te gaan?
Over de schoolkeuze van katholieke kinderen uit de Sint Jan
zijn
gegevens bekend voor 1909, 1919 en 1954. In 1909 gingen 188
jongens en
433 meisjes uit de Sint Jan naar een katholieke school. Voor meer
was
helaas geen plaats, stelde pastoor Bos. In 1919 volgden 236
jongens uit
de parochie katholiek lager onderwijs. Op de school aan de
Rappardstraat zaten er 210; op deze school waren toen zelfs nog 38
open
plaatsen. Voor meisjes golden heel andere cijfers: 391 meisjes
zaten op
de Catharinaschool, 46 meisjes gingen elders naar school.
Conclusie:
bijna dubbel zoveel meisjes als jongens bezochten in 1919
katholiek
lager onderwijs. Dit gold niet alleen voor de Sint Jan, maar voor
heel
Arnhem. Het schoolgeld voor katholieke jongensscholen was mogelijk
relatief hoger .
Een rapport van de RK Schoolraad bevat informatie over de
schoolkeuze in 1954. De cijfers logen er niet om: van de tussen
1942 en
1947 geboren kinderen uit de Sint Jansparochie bezochten in 1954
in
totaal 719 kinderen wel een katholieke lagere school of blo-school
(hiervan 95 in scholen buiten de parochie), en 360 (33%) niet (116
kinderen uit een katholiek huwelijk en 244
uit een gemengd huwelijk). Het 'probleemgebied' binnen de parochie
lag
in Klarendal. De Catharinaschool en de op de grens van 3 parochies
gelegen Ludgerusschool werden een speciale opvangfunctie
toegedacht. De
Sint Jansscholen trokken immers een ander publiek, zo werd door de
Schoolraad geredeneerd.
In dit Rapport uit 1954 werden de katholieke scholen in de
binnenstad en de oude buurten grote moeilijkheden voorspeld: het
aantal
kinderen nam af, de belangstelling voor katholiek onderwijs was
tanende
en de scholen lagen te dicht op elkaar. Sluiting van scholen zou
op den
duur onafwendbaar zijn. Met de plotselinge mededeling in 1966 om
een
van de Sint Jansscholen te moeten sluiten bracht het schoolbestuur
Sint
Willibrord en de pastoor van Sint Jan de parochie onnodig in rep
en
roer. Op grond van de cijfers had men de parochianen al vanaf 1954
met
de noodzaak van concentratie en/of opheffing vertrouwd kunnen
maken en
de nodige stappen kunnen ondernemen.
Zeker na de oprichting van de Sint Jansschool in 1927 was er
binnen de parochie voldoende ruimte om aan de vraag naar katholiek
onderwijs te kunnen voldoen. Vóór die tijd was dit niet het geval.
Het
stak vooral pastoor Bos dat hij geen jongensschool binnen de
parochiegrenzen verwezenlijkt kon krijgen. Om dit doel te bereiken
vond
hij steeds weer het Schoolbestuur Sint Willibrord op zijn weg en
hiermee vaak ook collega-pastoors.
Omdat de school Bos veel waard was - een parochie zonder
jongensschool kon eigenlijk niet - nam hij al die conflicten op de
koop
toe. Het begon al in 1908 toen hij van de deken het verwijt kreeg
dat
de Sint Jan geen stuiver bijdroeg aan Sint Willibrord. Hierop
stelde
het kerkbestuur prompt fl.150,- per jaar ter beschikking. In 1914
laaiden financiële meningsverschillen hoog op. Aanleiding hiertoe
was
een door Sint Willibrord georganiseerde collecte om via 5
parochiële
penningverenigingen geld in te zamelen voor de bouw van een school
aan de
Vijfzinnenstraat én om kapitaal te vormen voor de in de toekomst
benodigde jongensscholen. Pastoor Bos en kerkmeester Vale gingen
de
parochie rond. Spoedig bleek hen dat de meeste parochianen er niet
voor
voelden om een niet-parochiële school te steunen. Het idee om
kapitaal
te vormen voor een school in of in de nabijheid van de parochie
sprak
hen beter aan. Het kerkbestuur vroeg zich nu af hoe het aan te
leggen
om het én met het schoolbestuur eens te blijven én toch een school
in
de parochie te krijgen? De volgende strategie werd gevolgd. Eerst
werd
een commissie van maar liefst 32 personen gevormd en de parochie
werd
in 16 wijken verdeeld, en door 2 personen werden parochianen in
deze
wijken bezocht en gevraagd om een penning, minstens 1 cent per
week.
Men kon daarbij zelf aangeven waarvoor: of voor de jongensschool
in de
stad of voor een in de parochie. Ongeveer 600 gezinnen gaven na
een
opwekkend woord vanaf de preekstoel gehoor, verreweg de meesten
tekenden in voor een parochieschool. Met dit resultaat in handen
stelde
men het Schoolbestuur Sint Willibrord voor per jaar fl.400,- te
storten
in de kas van dit bestuur aangevuld met fl.800,- per jaar vanaf
het
moment dat er aan een school in de Sint Jansparochie werd gewerkt.
De
pastoor meende "dat de parochianen die zo welwillend van hun zuur
verdiende penningen er enkele afstonden voor een nieuwe school ook
enig
recht hadden van meespreken". Zelfs de aartsbisschop steunde hem
hierin, zo liet hij het schoolbestuur weten. Na diverse
onderhandelingen werd besloten alle penningen in de kas van het
schoolbestuur te storten onder voorwaarde dat de eerste te bouwen
school in of in de directe omgeving van Sint Jan zou staan, en dat
deze
binnen drie jaar gevestigd moest worden. Het duurde nog tot 1920
aleer,
mede als gevolg van noodkreten uit de Martinusparochie, op de
grens van
Martinus en Sint Jan de Ludgerusschool werd gesticht, die veel
jongens
uit Klarendal trok.
In dit jaar van de Onderwijswet werd door Bos een poging
ondernomen om het stedelijke Schoolbestuur veranderd te krijgen in
de
richting van parochiële schoolbesturen, tezamen onder een
hoofdleiding.
Dit mislukte ternauwernood, omdat de Walburgparochie zich niet met
het
onderwijs wilde bemoeien. Ongeveer gelijktijdig greep Bos de
mogelijkheden van de Onderwijswet aan en besloot, na raadpleging
van de
directeur van het Rooms Katholieke Centraal Bureau voor Opvoeding
en
Onderwijs, zelf een aanvraag voor een parochiële school in te
dienen.
Grond had hij reeds gereserveerd aan de Prümelaan, tekeningen
waren
gereed en zelfs de inspecteur gaf toestemming. Door toedoen van
het
stedelijk schoolbestuur werd de zaak stilgelegd.
In 1926 deed zich een soortgelijke situatie voor. Na advies
van
de inspecteur en het bovengenoemd bureau trad het kerkbestuur uit
St.
Willibrord, teneinde evenals de Jozefparochie een parochieel
schooIbestuur te vormen dat zelf scholen kon stichten en beheren.
De
aanvraag tot een parochiële school bleek aan alle wettelijke eisen
te
voldoen, maar het verlaten van Sint Willibrord bleek juridisch
niet te
kunnen. In overleg met gemeente, inspecteur van onderwijs,
geestelijkheid van Arnhem, het kerkbestuur van Sint Jan en het
Schoolbestuur werd een compromis uitgewerkt, dat leidde tot de
opening
van de Sint Jansschool in 1927. De parochie had nu een
jongensschool,
maar had hierover bijna niets te zeggen.
Deze situatie bleef ongewijzigd tot 1951, toen het
kerkbestuur
pogingen ondernam een grotere zelfstandigheid te krijgen voor de
Sint
Jansschool. De parochie wilde meer zeggenschap. Resultaat was de
oprichting van een parochiaal schoolcomité met de pastoor als
voorzitter en met een afgevaardigde in het stedelijk
Schoolbestuur.
Bevoegdheden van dit comité bleven beperkt. Pas na het uitbreken
van de
onderwijsrel in 1966 werd in allerijl een zogenaamd
subschoolbestuur
voor de scholen in de Sint Jan ingesteld. In dit jaar kwam ook het
oudercomité tot stand. In 1969 kwam het subschoolbestuur geheel
los te
staan van Sint Willibrord en Insula Dei en kreeg het de naam
Katholiek
Schoolbestuur Johannes de Doper.
De onderwijsstrijd in de Sint Jansparochie heeft vele
facetten
gekend. Tot 1926 draaide alles om de beperkte financiële middelen,
de
achterstelling van het katholieke bij het openbare onderwijs (tot
1920)
en de strijd voor parochiële zelfstandigheid ten opzichte van Sint
Willibrord. In de periode tot ca. 1950 bleef het tamelijk rustig
aan
het onderwijsfront: de belangrijkste zorg was de katholieke
kinderen op
katholieke scholen te krijgen. Het standsverschil werkte door in
de
scholen en het onderwijs. Na 1950 kreeg men de eis naar meer
zelfstandigheid van de scholen, eerst als parochiële school ten
opzichte van Sint Willibrord, later ook als
school ten opzichte van kerk. Bovendien kreeg in deze tijd binnen
de
school de democratiseringsgedachte gestalte, getuige de opkomst
van
ouderraden en dergelijke. Of er anno 1985 nog van een parochiële
school
gesproken kan worden is voor velen onduidelijk.
5. TERUGBLIK EN UITZICHT
Uit de beschrijving van de bijzondere zielzorg en het
organisatieleven is pastoor Bos naar voren gekomen als de grote
gangmaker. Van meet af aan streefde hij actief via allerlei wegen
naar
een zelfvoorzienende parochie. Bovendien wilde hij al zijn
parochianen
een katholieke lucht laten ademen en hen tegen verkeerde invloeden
beschermen. De verdwaalde schapen moesten door herderlijke zorg
weer
terug gebracht worden naar de parochiële kudde.
In dat streven naar zelfvoorziening en bescherming kreeg Bos
weerstand te verduren. Ten eerste van de meer stedelijk
georienteerde
instanties en personen uit Arnhem, die de organisatiedrift van de
pastoor in toom hielden. De tweede vorm van tegenspel kwam uit de
parochie en was van meer structurele aard. Een stedelijke parochie
als
de Sint Jan kon vanwege haar religieus én sociaal gemengde
karakter
nooit de parochiële volksgemeenschap zijn, die Bos en andere
pastoors
voor ogen hadden, het charismatisch optreden en de vele
persoonlijke
contacten van figuren als Bos ten spijt. Het Rijke Roomsche Leven
met
het hieraan gekoppelde beeld van de volgzame katholieke massa ging
niet
op voor de Sint Jansparochie, ook niet tijdens het pastoraat van
Bos.
Dit is gebleken uit de cijfers over gemengd huwelijk, kerkbezoek,
schoolbezoek en lidmaatschap van jeugdverenigingen. De vele vormen
van
directe en bijzondere zielzorg gaven niet voldoende controle en
bescherming om de kudde bijeen te houden.
Na 1930 werden nauwelijks nieuwe organisatorische
activiteiten
ondernomen die specifiek waren voor de Sint Jan. Binnen veel
bestaande
organisaties werd grootschaligheid en onpersoonlijkheid troef, en
men
kreeg steeds meer afdelingen van stedelijke, diocesane en vooral
nationale katholieke organisaties. De doelstelling van andere
organisaties zoals het Sint Antoniushuis, de Mariastichting en
later
ook het Katholiek Centrum Klarendal raakten overleefd en moesten
worden
aangepast .
Kortom, parochiële organisaties verdwenen of verloren vele
functies aan organisaties op hoger niveau. De katholieke en
parochiële
inkleuring van de organisaties werd als gevolg van dit
functieverlies
steeds moeilijker en werd een zaak van een kleine slinkende elite
van
geestelijken (kapelaans) en leken. De zielzorg groeide, net als
het
jeugdwerk, de charitas, de gezonheidszorg, de cultuur en het
onderwijs,
uit tot een specialisme onder velen, en de kerk werd daarmee
teruggeworpen op een afgebakend terrein van het maatschappelijk
leven:
de godsdienst. De parochie kon in deze contekst niet de alles en
iedereen omvattende gemeenschap zijn, de geestelijkheid en de kerk
moesten geleidelijk hun leidinggevende functie op vele terreinen
van
het maatschappelijk én persoonlijk leven prijsgeven.
Terwijl de kerkelijke betrokkenheid verder daalde, het gezag
van
de parochiegeestelijkheid afnam, het standsverschil tot openlijke
protesten leidde en de schaalvergroting zich stug doorzette, ging
het
parochieleven haar gangetje tot in de jaren zestig. Pas in 1966
deden
zich een aantal kwesties voor die een stroomversnelling van
veranderingen op gang bracht. Genoemd werden al de ontkoppeling
van het
pastoraIe werk en het maatschappelijke werk, de oprichting van
Caritas
Sint Jan en het conflict rond de sluiting van een van de twee Sint
Jansscholen dat eind 1966 begon.
Met name dit landelijk bekend geworden
onderwijsconflict deed de emoties hoog oplaaien en kan als een
soort
thermometer van reeds lang sluimerende onvrede en van nieuwe
ideeën
over het parochieleven worden beschouwd. Wat was er aan de hand?
Zonder
in details te treden kan er het volgende over gezegd worden.
Vanwege
een dreigend tekort aan leerlingen werd door het Schoolbestuur
Sint
Willibrord vrij plotseling het besluit genomen tot opheffing van
de
Sint Jansschool II van hoofdonderwijzer Siep. Dit bericht, maar
vooral
de wijze van besluitvorming, schoot bij velen in het verkeerde
keelgat
en riep felle tegenreacties op, tot en met een schoolstaking. Ook
de
Aartsbisschopwerd in het conflict gekend. In deze affaire tekenden
zich
allerlei kwesties af:
1.
|
de overlevingsstrijd tussen
twee scholen, en tussen twee hoofdonderwijzers; |
2.
|
onderwijsvernieuwing
(Jenaplan-school)
versus
traditioneel
onderwijs; |
3.
|
democratisering
binnen
schoolbesturen. Nog geen dag nadat er oppositie tegen het
besluit kwam,
werd er een subschoolbestuur ingesteld. Oudercomités
kwamen van de
grond en kregen meer bevoegdheden; het besluit werd voor
enige tijd
uitgesteld; |
4.
|
democratisering
binnen kerk en
organisaties. De pastoor en de bestuurders werd een
regentenhouding
aangewreven; |
5.
|
het
plakken van een 'a-sociaal'
etiket op Klarendal en op de school in Klarendal, dat
doorklonk in het
besluit van het School-bestuur en de pastoor, werkte als
olie op het
vuur van de toch al verhitte gemoederen. |
De school werd na enige tijd opgeheven, maar de parochie was
inmiddels
goed wakker geschud. De leken hadden kenbaar gemaakt de bevoogding
van
de clerus en van autoritaire bestuurders niet meer te dulden: er
werd
een belangrijke stoot gegeven tot de emancipatie van de leek
binnen de
kerk en het onderwijs. Verder werd ook duidelijk dat argumenten
van standsverschillen en standsgebondenheid niet meer werden
geaccepteerd.
Op niet mis te verstane wijze werd rond 1966 duidelijk dat
parochianen meer zeggenschap eisten én dat voor het overleven als
parochie de participatie van een flinke groep leken hard nodig
was.
Vanaf die tijd kwam een nieuw soort parochie-leven op gang. De
geestelijkheid concentreerde zich voortaan op pastorale zorg voor
de
parochianen die kenbaar maakten hier behoefte
aan te hebben; voor leken kwam er ruimte om op vele manieren te
getuigen van actieve betrokkenheid bij de parochie en de kerk.
Was er dan voor 1966 niets veranderd, zullen velen zich
afvragen?
Jáwel, maar nauwelijks in structureel-bestuurlijke of
pastoraalbeleidsmatige zin. In 1953 werd al de eerste
parochie-avond
georganiseerd, maar enkel en alleen om de financiële problemen
voor te
leggen aan de parochianen en mededeling te doen van het bestaan
van het
schoolcomité. In 1961 stond zelfs voor het eerst een leek op de
preekstoel, wederom om de financiële situatie uiteen te zetten en
de
gezinsbijdrage te introduceren als vervanger van bankenpacht. In
1955
werd de eerste arbeider als kerkmeester benoemd. Nadat in 1962 het
altaar verplaatst werd, zodat de priester niet meer met de rug
naar de gelovigen
stond, werden in 1963 de plaatsen voor kerkmeesters afgeschaft.
De eerste structurele verandering kwam tot stand met de
instelling van de parochieraad in 1966. Aanvankelijk werden leden
voor
deze raad gerecruteerd door de pastoor, geleidelijk raakten alle
geledingen uit de parochie (werkgroepen, clubs, en wijken)
vertegenwoordigd. Alles op pastoraal gebied werd
voortaan gecoordineerd door de parochieraad.
Ook werd de samenstelling van het kerkbestuur in 1968 structureel
gewijzigd. Niet langer werden heren benoemd die betrekkelijk
willekeurig door de pastoor waren aangezocht, maar werden eveneens
vertegenwoordigers uit de sfeer van het onderwijs, de parochiële
instellingen en het Katholiek Centrum Klarendal gerecruteerd.
Deze vormen van interne emancipatie zijn voor de Sint
Jansparochie van levensbelang gebleken, vooral na de dood van
pastoor
ten Brummelhuis in 1978. Zonder een actief en breed samengesteld
parochieel kader zou de parochie wellicht zijn opgeheven. De
parochieraad wist echter op een beslissend moment over voldoende
daadkracht en aanhang te beschikken om een
nieuwe pastoor benoemd te krijgen.
Terwijl gemeten naar het aantal parochianen de omvang van de
parochie afnam, werd het aantal actief bij de parochie betrokken
leken
alsmaar groter. Dit was in de bloeiperiode van parochiële
organisaties
(rond 1930) wel anders, misschien zelfs welomgekeerd. In 90 jaar
parochie-leven mogen vele pretenties en doelstellingen schipbreuk
geleden hebben, één ding kan men de Sint Jansparochie niet
ontzeggen:
zij is 90 jaar lang in beweging gebleven. De golfbeweging van het
Nederlands katholicisme en van de Arnhemse katholieken komen op
een
bijzondere en markante wijze tot uiting in de geschiedenis van
deze
Arnhemse stadsparochie. Men heeft hier na een langere periode van
een
beschermend, op de massa gericht maar door een kleine voorhoede
vormgegeven parochieleven, gevolgd door een periode van lethargie
en
crisis, de bakens verzet naar een interne emancipatie van de
leken. Of
deze koerswijziging bijtijds is ingezet en de Sint Jan een eeuw
zal
volmaken, zal de toekomst moeten uitwijzen.
************************
BRONNEN EN LITERATUUR
De gegevens zijn ontleend aan gesprekken en interviews met
enkele
parochianen, aan diverse parochiegidsen, jubileumboekjes en
krantenknipsels, maar vooral aan archiefmateriaal.
1. Archief van de Sint
Jansparochie
-Notulenboek van het kerkbestuur 1895-1961
-Liber Memorialis van de parochie
-Statistiek van de parochie
-Notulenboek Mariastichting 1919-1970
-Notulenboek Stichting Sint Jansparochie 1891-1896
-Sint Janspost 1965-1985
2. Archief van het
Aartsbisdom Utrecht
-Map Sint Jansparochie 1895-1940