Hieronder
de verhalen van Doortje die in de wijkkrant van Klarendal
zijn gepubliceerd.
Sinterklaas
Wij woonden vroeger in een klein huisje in de
West-Peterstraat, naast het voormalige badhuis. Mijn
vader, moeder, vier broers en zussen en ik. Veel geld was
er niet, maar gezelligheid des te meer. Na de oorlog
klopte mijn oma uit Utrecht aan. Ze had onderdak nodig,
samen met een tante en nog wat kinderen... Die konden er
ook nog wel bij, vonden mijn ouders. Als we soep aten,
leenden we gewoon lepels bij de buren. En de kinderen
zaten voortaan op de trap te eten.
Hoewel we arm waren, vierden we wel Sinterklaas. Eén keer
kwam hij ook echt langs. Een lange man man met een
tafelkleed om. Ik keek en riep: 'Jij bent ome Karel! Ik
zie het aan je strotje!' Hij had namelijk een enorme
adamsappel. Daar was er maar één van! Mijn moeder kocht
cadeautjes voor ons. Ze kon niet zo goed met geld omgaan,
dus ze sloot een lening af en ging naar de Bokser aan de
Klarendalseweg (nu een schuimrubberwinkel red.). Daar
kocht ze allemaal kleine dingetjes en legde die 's avonds
laat op tafel. De volgende morgen mochten we ze uitpakken.
Het was lang niet zo'n luxe als nu. Na de oorlog was er
zelfs helemaal geen speelgoed. Als je een stukje touw
vond, was je de koning te rijk. Dan zochten we twee
blikken en kon je bliklopen! Of ik ging naar de viswinkel,
waar de winkelier zijn kisten schoon spoot en liet drogen.
Daar kwamen van die mooie, gekleurde bromvliegen op af.
Deed ik een draadje aan een pootje en rondvliegen maar.
Ook ballen maakten we zelf. Van een prop papier en smalle
repen fietsband er omheen. Als je al een oude fietsband
had. Want bijna alles werd gebruikt of belandde in de
kachel. Oude schoenen, aardappelschillen, het maakte niet
uit. De prullenbakjes waren in die dagen erg klein.
Als kind leefde je in die tijd veel meer op straat. En als
je thuis was, hing je boven uit het raam, om te kijken
waar iets te beleven was. Ons huis lag aan een plein, dus
eerste rang. Mijn moeder zei wel eens: er hoeft maar een
luis over de lepel te lopen of jullie weten het. En zo was
het. Bijvoorbeeld als Van Dalen van de ijssalon aan de
Hommelseweg zijn kist vol opgespaarde met gebroken wafels
wegdeed. Die zette hij bij de boom bovenaan de
Landbouwstraat. Dan vlogen alle kinderen uit de buurt er
op af met een pan of een vergiet. Die stopten ze vol en
ging mee naar huis. Was er de week iets lekkers te
snoepen.
Een fiets was ook een luxe in die tijd. Mijn vader had er
één en soms mochten we daarop rijden. Dan kroop je onder
de stang en hield je de fiets een beetje schuin. Zo kon je
toch vooruit komen. En anders moest je een fiets huren.
Toen mijn vriendin en ik voor het eerst gingen werken,
wilden we ons eerste weekloon op een leuke manier
presenteren aan onze ouders. We waren best trots
natuurlijk, als veertienjarigen. Het plan was een bakfiets
te huren en daar ons loonzakje op te leggen en zo naar
huis te brengen. Toen we hoorden hoeveel dat zou kosten,
vonden we het toch wel een duur grapje. Dat durfden we
niet. Maar we hebben er wel veel lol om gehad!
------
De liefde
In mijn kindertijd speelde het leven zich veel op straat
af. Buiten spelen, de buurt afstruinen, op zoek naar
nieuwtjes... Je speelde met jongens en meisjes. Daar dacht
je niet over na. Wel was ik me er altijd bewust van wat
'netjes' was en wat niet. Door de nonnen op school was ik
misschien zelfs wel een beetje preuts geworden, haha. Mijn
bloesjes knoopte ik tot bovenaan dicht. Ook al vroegen
familieleden zich af of dat niet wat warm was: die kraag
bleef dicht.
Waar de kinderen vandaan kwamen was lange tijd een groot
geheim. Van seksuele voorlichting was natuurlijk geen
sprake. Met alle rare gedachten van dien. Zo ving ik eens
een gesprekje op; het ging over een vrouw uit de buurt.
"Die krijgt nog een kind voor een kop koffie", zei iemand.
'Wat!?', dacht ik in paniek. 'Kun je van koffie kinderen
krijgen?' Dat zou ik dus mooi niet gaan drinken. En toen
ik eenmaal via-via hoorde hoe de kinderen op de wereld
kwamen was ik best geschrokken. Mijn moeder bekeek ik
opeens met hèèl andere ogen....
Bioscoopbroek
Hoewel ik misschien niet zo met jongens bezig was, zij
waren dat soms wel met mij. Bij mijn oma - ze woonde in de
stad - was bijvoorbeeld een jongen in de straat en die had
een oogje op me. Na een bezoekje aan oma, wilde hij wel
een stukje met me meelopen. Ik zocht er niks achter. Tot
hij vroeg of ik mijn hand eens in zijn broekzak
wilde steken. 'Hoezo?', dacht ik nog en deed het
vervolgens. Had ie toch een zogenaamde bioscoopbroek aan!
Ik schrok me dood. Want bij zo'n broek is de binnenzak
kapot, dus ik kon zijn 'ding' zeg maar, voelen. Waarom
zo'n broek zo heette weet ik eigenlijk niet.
Waarschijnlijk leuk voor verliefde stelletjes die samen
naar de film gaan? Ik als elfjarige vond het maar
niks.
Mijn eerste vriendje kwam toen ik op het naaiatelier van
de Abbas werkte, aan het begin van de Velperweg. Die
jongen hielp zijn vader mee in de winkel op de
Sonsbeeksingel. Elke middagpauze die ik had, rende ik dan
snel even op en neer om hem te zien. Beetje handje
vasthouden, zoentje geven ... Best onschuldig. Het was
geen blijvertje. Daarna beleefde ik wat "avonturen". Zo
kwamen er in de jaren vijftig Duitsers naar Nederland. Die
wilden ook wel wat vertier en gingen op zoek naar de
meiden. Mijn vriendin Tonny had geregeld dat we een
groepje van die jongens zouden opzoeken op de camping bij
Warnsborn. Zij wist waar het was, dus samen op de solex
ploften we erheen. Mooi uitgedost en zo, ik met mijn
gouden schoentjes aan. Gewoon voor de gezelligheid, dacht
ik. Maar daar dachten die jongens anders over. Toen
eenmaal duidelijk werd wat de bedoeling was, wilde ik maar
een ding: wegwezen.
IJssalon
Uiteindelijk kwam ik in Klarendal de vriend van een neef
tegen. Hij was zestien en woonde op de Solostraat. We
kwamen elkaar zo nu en dan tegen en raakten aan de praat.
Dat we elkaar leuk vonden was duidelijk - maar hòe leuk -
dat was nog de ongewisse vraag. Een voorval in ijssalon
Dolomiti aan de Klarendalseweg hielp wel mee. Ik zat daar
met een groepje meiden een ijsje te eten en er hingen wat
Hongaren rond in die tent. Mijn Klarendalse jongen zag dat
en vond het maar niks. Uiteindelijk belandde zijn wafel
met ijs en slagroom boven op het hoofd van één van die
Hongaren, echt waar. Hij moest zich even laten gelden als
jongen en stiekem kon ik dat wel waarderen, hihi. Theo -
ik noemde hem al snel Ted - en ik kregen later verkering
en weet je: we trouwden en zijn nog steeds samen!
------
Zoute haring & smeerkaas
Vroeger kochten veel mensen in Klarendal hun boodschappen
op de pof. Alles werd in het pofboekje opgeschreven en op
zaterdag, als het weekloon binnen was, betaald. Waarna
weer meteen een nieuwe bladzijde aanbrak natuurlijk. Aan
het plein waar wij woonden, zaten een melkboer en een
groenteboer. Daar kon je terecht voor een half pakje
boter, een pintje melk of voor een dubbeltje azijn. Het
was maar net hoeveel geld er thuis was. Ik kan me niet
herinneren dat wij geen eten hadden, maar droog brood heb
ik wel op, hoor. Om mijn moeder te helpen, had ik een keer
een tomaat gestolen bij de groenteboer. Maar toen ze
erachter kwam, moest ik hem meteen gaan terugbrengen.
Natuurlijk vond ze stelen niet oké, maar ze was ook bang
dat we anders niet meer mochten poffen bij hem. Want stel
je voor dat hij het gezien had.
Er waren ook winkels waar je als kind wij nooit
kwam. De Jamin bijvoorbeeld. Die zat onderaan de
Hommelseweg bij de Sonsbeeksingel, waar nu bloemenwinkel
De Lente zit. Dat was echt te hoog gegrepen voor ons. Je
kon er alleen maar van dromen om dààr binnen te komen. En
op de Hommelse markt had je elke week een snoepkraam met
van die mooie, grote, gekleurde lolly's. Kon ik echt naar
gaan staan kijken.
Toen ik eenmaal wat centjes kon bijverdienen, kocht ik
echter geen zoetigheid. Ik ging naar de haringkar van
Herman Smaak! Tussen de volwassen mannen stond ik dan een
zoute haring te happen, onder de Hommelse Poort. Dat namen
ze me niet meer af. En weet je wat ik ook zo lekker vond?
Smeerkaas. Dat hadden we thuis nooit. Dan kocht ik een
kuipje bij de melkboer en lepelde dat helemaal leeg.
Heerlijk.
Ik verdiende dat geld door boodschappen te doen voor
anderen. Een zakje kolen halen bijvoorbeeld. Of ik ging
naar de kredietbank op de Catharinaplaats in de stad, om
schulden af te lossen voor anderen. Had ik een paar
kredietboekjes bij me met daarin het geld dat afgelost
moest worden. Als ik dan terugkwam kreeg ik een dubbeltje
of zo van iedereen.
Er was ook één 'lekkernij' en die kostte ons helemaal
niets: kauwgom. De melkboer verkocht in die tijd korstloze
kaas en daar zat plastic om heen. Op dat plastic zat weer
een laagje lijm. Als het plastic werd weggegooid,
schooiden we er gewoon om. Net als bij de voetbalplaatjes
nu, haha. Thuis haalden we de lijm eraf en staken die in
onze mond. Even kauwen en je had zowaar een bolletje gom.
------
Mode
Als kind wist je wel wat je
mooi vond qua kleding, maar het geld bepaalde wat je
droeg. En meestal was dat hetgeen je moeder kreeg van
derden. Vlak na de oorlog was dat tweedehands kleding uit
Engeland. Zo kwam ik in het bezit van een soort
paardrijbroek; ik herinner me het me nog goed. Hij was
grijs, had stoffen klepjes voor over de schoenen en
onderaan de pijpen zaten allemaal kleine knoopjes. Als
vijfjarige vond ik 'm heel bijzonder. Wie had nou zo'n
broek? Jaren later was ik dol op de trainingsbroek van
mijn zusje, die vier jaar jonger was. Hoewel het kruis wat
laag zat, had ik 'm graag aan bij het spelen. In die tijd
droeg je als meisje altijd rokken en moest je oppassen of
je onderbroek niet tevoorschijn kwam, als je viel of zo.
Met zo'n broek was dat geen probleem.
Mijn vriendin Jopie was enig
kind en bij haar thuis hadden ze het iets breder. Zij had
bijvoorbeeld leren laarzen. Toen die te klein waren, vroeg
haar moeder of wij die niet wilden overnemen. Nou, ik
wilde dat wel! Maar de kinderbijslag was nog niet binnen.
Die datum kwam in zicht, maar mijn moeder begon zich te
bedenken. Kon ik toch niet beter rubber laarzen nemen? Wat
moest je nou met leren laarzen? Het geld kwam en ja hoor:
ik moest naar Van Haren op de Akkerstraat en kreeg van die
zweetdingen. Maar ja, het spaarde geld, hè?
Toen ik veertien werd, ging ik
zelf werken. Op het naaiatelier van de Abas op de
Velperweg. Elke week kreeg ik elf gulden en daar moest ik
natuurlijk kostgeld van betalen thuis. Tot mijn vader
'promotie' maakte bij zijn baas. Nou, toen groeiden de
rozen op de schoenen! En hoefde ik ook niet meer zoveel
geld af te dragen. Ik weet nog het eerste bloesje dat ik
kocht: hij was wit, met een dun groen streepje, had
aangeknipte mouwtjes en een reverskraagje. Gekocht bij de
C&A in de stad.
Ik begon ook zelf kleding te
maken. Op de oude trapnaaimachine van mijn moeder. Een
bekende nam wel eens wat monsterlapjes mee en dan bedacht
ik zelf een patroon, gewoon uit mijn hoofd. En maar passen
tot het goed zat. Dit was toch even iets anders dan de
zakken die ik altijd in de fabriek aan het stikken was. Af
en toe liet ik iets naaien bij een vrouw die in onze
straat woonde. Zij was van oorsprong boerin en kon
ontzettend goed handwerken. Toen de wijde rokken in de
mode kwamen, heb ik eens vier meter paarse stof gekocht en
zij maakte er een hele wijde rok van van, met een
bovenstukje en banden. Helemaal hip toen.
Breien deed ik later ook. Hele
mantelpakjes kwamen er van die naalden. Rokjes met
ingebreide coupenaden, bijpassende vestjes. Als je het
later niet meer mooi vond, haalde je de wol uit. Die
draaide je om de leuning van de stoel en de strengen die
zo ontstonden, waste je. Was de wol weer lekker fris en
zonder golfjes. Kon je weer iets nieuws breien.
Toen ik ging trouwen kocht ik
zelf een handnaaimachine. Nee, de bruidsjurk heb ik niet
zelf gemaakt. Die kwam bij Berrevoets vandaan. Een mooie
witte van kant, met een boothals en wijde rok tot onder de
knie. Mijn vriendin was vlak daarvoor getrouwd en als meid
ga je toch vergelijken. En gelukkig, ik vond die jurk van
mij echt de mooiste. Nee, ik heb hem niet bewaard. Een
collegaatje moest vlak daarna trouwen - een zogenaamd
'moetje'- en had een jurk nodig. Voor twintig gulden, heb
ik hem verkocht.
------
Communiejurk
Vroeger was bijna iedereen
katholiek in Klarendal. Mijn ouders ook. Ze gingen niet
naar de kerk, maar lieten hun kinderen wel dopen en
stuurden ons naar een katholieke school. Dat hoorde nu
eenmaal zo. Ik moest naar de Catharinaschool, een
meisjesschool in de Johannastraat. Onze dagelijkse missen
waren in de Sint Janskerk, met één keer per maand op
vrijdag de aanbidding van het heilig hartbeeld. Wij
stonden dan rond dat grote beeld van Jezus te bidden en te
zingen. Daarna moesten we weer naar school, waar we ons in
rijen langs de trap opstelden. Eén van de nonnen liep de
treden op als een soort koningin, haar gezicht verborgen
achter de witte punten van haar kap. Nog ik hoor ik het
ruizen van haar zwarte gewaad.
De eerste paar jaar hadden we
ook les van nonnen. Taal en rekenen, na een gebed
natuurlijk, en de handwerkzuster leerde ons breien. Dat
kwam goed uit, want voor de zwemles hadden we allemaal een
badpak nodig. Ik herinner me nog de eerste keer dat ik met
dat ding uit het water kwam. Het kruis hing op mijn
kuiten! En dat kwam echt niet omdat ik 'm wat los gebreid
had.
Catechismus kregen we van een
man die -in mijn herinnering- altijd in het zwart liep,
een sigaar in zijn mond had en een dikke buik. Hij bracht
ons godvruchtigheid bij en dat heeft me bange
momenten bezorgd.
Zo moest ik een keer naar de
ochtendmis. Mijn moeder had me brood en koude thee
meegegeven. Dat mocht je pas opeten na de mis, want je was
alleen ontvankelijk voor Jezus op een lege maag. Alleen:
toen ik bij de kerk kwam, zag ik helemaal geen
klasgenootjes. 'Ze zijn vast al binnen', zei ik tegen
mezelf en begon mijn brood op te eten. Tot ik opeens
bekenden aan zag komen lopen. De mis moest dus nog
beginnen en ik had mijn brood al op! Ik durfde niks te
zeggen en ging toch ter communie. Dat was een doodzonde
had ik geleerd. Die avond kon ik niet slapen, zo bang was
ik dat God iets voor mij in petto had.
Biechten vond ik ook al zo
vervelend. Want wat deed je als kind nou verkeerd? Ik
verzon meestal maar iets; zei dat ik thuis een snoepje had
gepikt. Ook al was er in ons hele huis geen snoepje te
vinden.
De communie leek me als
elfjarige daarentegen wel leuk, maar bleek ook al geen
feest. Van de kerk mocht ik een jurk uitzoeken, want die
konden mijn ouders niet betalen. Ik ging met mijn moeder
naar een winkel aan het Jansplein. Het werd een beige jurk
van dunne bobbeltjesstof - everglace genaamd - en ik vond
'm zòòò lelijk. Moest gewoon huilen toen ik dat ding aan
moest. Eén traan viel die dag op de jurk en - geloof het
of niet - die is er nooit meer uitgegaan.
------
Cowboyliedjes
In Klarendal
speelde je als kind meestal op straat. Het was binnen
gewoon te klein. Voor ons eigen huis vermaakten we ons
prima. We speelden met de tol, blikken bussen of deden
zelfbedachte spelletjes, zoals puttenkrijgertje. Er was
nog bijna geen verkeer, dus als er eens een auto kwam
was dat erg wennen. Ik herinner me dat mijn broer een
keer bijna werd aangereden. Hij had zich verstopt een
grote kartonnen doos, midden op straat. Die toen nog
zeldzame automobilist wist van niks en reed op die doos
af. Mijn broer verwachtte geen auto en bleef gewoon
zitten. Wij kinderen zagen het van de kant af gebeuren
en begonnen te roepen en rennen natuurlijk. Zo liep het
toch nog goed af.
Heel soms ging je
wel eens wat verder weg, naar de Vijverwijk
bijvoorbeeld, onderaan de Rosendaalsestraat. Of het
Ronde Weitje in Sonsbeekpark. Met een groepje kinderen
vertrokken we dan, zonder volwassenen erbij. Die hadden
geen tijd om mee te gaan, joh. Wel kregen we een fles
koude thee mee en brood. In het bos speelden we vadertje
en moedertje. Van bladeren legden we eerst een soort
plattegrond van een huis neer. Zo kreeg je kamers waar
je in en uit liep, als in een toneelstuk. Vervolgens zei
je - als je de moeder was - dan de dingen die je je
moeder ook hoorde zeggen tegen je vader en de kinderen.
Zo ging dat toch een beetje? En als er jongens meegingen
naar het bos, veranderde het spel al snel in doktertje
spelen. Dat was nu eenmaal zo.
Op straat was
altijd wel vertier te vinden. Mensen die voor hun huis
gitaar speelden, of mondharmonica. In de
Noord-Peterstraat woonde Woutje Slangenwal en die kon zo
mooi blazen! Mijn vriendin Jopie en ik zongen vaak
cowboyliedjes met hem mee.
De volwassenen
zaten op straat te kaarten met elkaar. Sommigen voelden
zich nog net jong genoeg en deden wel eens mee met
bokspringen. De scheidslijn in leeftijd lag niet zo
strak. Waar wat te beleven was, ging je heen. Van mijn
moeder moesten we echter wel op tijd naar bed. Om zeven
lagen mijn twee broertjes, mijn zus en ik, in de nok van
het dak. Elk stel in een tweepersoonsbed. De
allerkleinste lag tussen mijn ouders in. Omdat we zo
vroeg er in lagen, waren we ook vroeg wakker. Om vijf
uur. Voor ons was dat geen probleem. Maar de buurman....
Die was niet altijd blij met ons.
------
Konijnensoep
Met kerstmis stond er bij ons
konijnensoep op het menu. Mijn vader slachtte zelf het
konijn voor de soep. Geen idee hoe hij daar aan kwam.
Stropen, denk ik. Of er kwam opeens iemand aan de deur met
een konijn te koop. Dat was normaal toen. We aten ook wel
eens soep met vlees dat we niet kenden. Totdat
iemand aan tafel opeens 'miauw' zei. Dan wisten wij ook
wel weer hoe laat het was. Duivensoep hebben we ook wel
eens gegeten...
Mijn vader doodde het konijn
zelf en dan kwam het in onze kleine huiskamer te hangen.
Twee pootjes werden bij elkaar gebonden, waarna mijn vader
hem 'de jas' uittrok. "Hij heeft het warm" zei hij dan.
Daarna spijkerde papa het konijn aan de buitendeur en
ritste hem open. Ik vond het mooi als het 'kralensnoer'
eruit kwam. Dat waren de darmen, die nog vol keuteltjes
zaten. Zo mooi. Net een parelketting, vond ik als kind.
Van het kopje, de niertjes en
het levertje kookte mijn moeder een lekkere vette soep. Ik
hield van kluiven en mocht het kopje hebben, met de
tandjes en de hersentjes er nog in. Dat klinkt nu een
beetje vies, maar we aten vroeger bijvoorbeeld ook
gebakken nier en koeientit... Ik zou het nu niet meer
lusten misschien, maar toen! Joh, ik heb mijn oom zelfs
een keer een gekookte 'keujeskop' zien eten. Ik vergeet
dat beeld nooit meer. Zijn gezicht verdween er gewoon in.
Het was gewoon niet breed in
die tijd. Als kind word je dan creatief. Ik at
bijvoorbeeld schuifkaas. Dat kon je nergens kopen. Je nam
vier boterhammen en legde je een plakje kaas op het
eerste sneetje brood. Dan ging je zitten kijken en
nadenken. Ga ik hem nu opeten of straks? En dan schoof je
hem door naar de volgende boterham. En zo bleef je
schuiven tot de laatste boterham. Had je voor je gevoel
toch vier keer kaas gehad!
Maar even terug naar ons
kerstmaal. Bij de konijnensoep aten we rode kool, gekookte
piepers en appelmoes. Daarna kwam er gele en bruine vla op
tafel. Dat hele maal vonden wij thuis zó lekker! Daar kan
nu niks meer tegenop.
Tot slot kregen we
chocolademelk uit de grote pan die op de kachel stond. We
zaten bij de kerstboom-met-echte-kaarsjes (emmer water met
dweil ernaast!) en luisterden naar radio Davos. Daar kwam
het programma 'Groeten uit Davos'. Nederlandse
TBC-patiënten deden de groeten deden aan thuis. Mijn
ouders vonden dat zo mooi; ze zaten soms tranen in hun
ogen.
------
De fabriek
Zoals de meeste kinderen,
moest ik rond mijn veertiende gaan werken. Na lagere
school en huishoudschool, werd het confectiefabriek
Abas. Mijn moeder had me zeven weken van tevoren
opgegeven, want dan verdiende ik zeven keer een tientje
extra. Op die manier probeerde de fabriek personeel aan te
trekken.
Ik begon in een atelierklasje
met zo'n twaalf meisjes van mijn leeftijd. Vriendin Jopie
zat er ook. Het was gezellig. Omdat de naaimachine
abacadabra was, moesten we die eerst leren inspannen.
Daarna oefenden we in zakken naaien: borstzakken,
klepzakken en gepaspeleerde zakken.
Op een dag kwam er een man uit
de fabriek. Hij had een meisje nodig op de werkvloer. De
meester pikte mij eruit. Mijn wereld stond stil. Ik kwam
als kind opeens in een grote hal, vol volwassenen die
achter honderden industriële naaimachines zaten gebogen.
Kun je het je voorstellen, dat geluid? Als de fluit blies
voor de schaft, ging ik snel terug naar de meiden van mijn
klasje, maar van spanning kreeg ik geen hap door mijn
keel. Mijn moeder maakte zich zorgen. Er bleef te veel
over in mijn broodtuutje. Gelukkig kwamen er later meer
meiden naar de werkvloer en leerde ik de techniek snel.
Dat gaf me zekerheid. Mijn weekloon - f 11,20 met de
zaterdagochtend erbij - ging over in stukloon. Ik spaarde
voortaan opdrachtbonnetjes en leverde die op
zaterdag in. Toen een collegaatje ging trouwen en de
fabriek verliet, mocht ik haar plek innemen. Opeens kwam
ze weer terug, gescheiden. De hoge bazen riepen me bij
zich en vroegen of ik mijn plek wilde afstaan. Dat wilde
ik niet, ik was goed in 'borstzakken' geworden! Maar hoe
zei je dat tegen een chef? In de zak van mijn schort zat
zo'n opdrachtbonnetje en dat hield ik stijf vast.
Alsof het kracht gaf. "Nee", zei ik in alle
oprechtheid en met het zweet op mijn rug waarschijnlijk,
want wie sprak nou een hoger geplaatste tegen? Mijn moed
werd beloond en ik mocht mijn plaatsje houden.
Het was een leuke tijd bij
Abas. Op de dag voor de zomersluiting van de fabriek, nam
iedereen -vraag me niet waarom - drop mee. Dat deelde je
uit aan elkaar. Al kauwende zat ik achter mijn naaimachine
en de stemming zat er goed in. We lachten veel en opeens
schoot mijn dropje uit mijn mond. Ik begon te zoeken op de
grond, rondom de machine, maar kon niks vinden. Ik ging
weer verder met naaien en werd na de vakantie naar
achteren geroepen. Dan was er iets aan de hand... De rijen
naaisters waar je tussendoor moest lopen wisten dat. Je
zag ze smiespelen. Wat bleek nou? Dat dropje dat ik kwijt
was, had ik in een borstzak gestikt. De kledingpers was
zwart en het voorpand kon weggegooid worden. Gelukkig
bleef het bij een uitbrander.
Toch wilde ik na dertien jaar
wel eens iets anders proberen. Huishoudelijk werk lag me
niet en de poetsdoekenfabriek aan de Amsterdamseweg
zag ik niet zitten. Het werd wasserij Olderaan op de
Schaapsdrift. Daar deden ze de was voor tehuizen en
ziekenhuizen. Het was zwaar lichamelijk werk. In de zomer
werd het soms 48 graden en in de winters groeiden de
ijspegels aan je vingers. Toiletbezoek mocht maar twee
minuten duren. Dan ging het licht automatisch uit. Die
hardere sfeer zorgde wel voor saamhorigheid. Je sleept
elkaar er doorheen. Heb er 23 jaar met plezier gewerkt.
Aan de mangel. Net als mijn moeder en op haar beurt weer
haar moeder daar stond. Drie generaties stonden
achtereenvolgens op dezelfde plek.